Dieren en de mens:
Er zijn 36000 soorten planten, zwammen en dieren. De groep dieren zijn goed voor een 22500 soorten.
Dieren zijn eetbaar! Sommige mensen horen dit niet graag en gruwelen om een dier te doden en te slachten.
Maar soms is het nodig om te overleven.
Toch wil ik hier op deze pagina eerder de mensen laten kennis maken met de pracht dieren die er in Belgie zijn.
Denk wel aan de wetgeving!
Als bushcrafters nemen we ons eten mee. Zo zijn de dieren er om van te genieten. Niet op te doden!
Dieren zijn eetbaar! Sommige mensen horen dit niet graag en gruwelen om een dier te doden en te slachten.
Maar soms is het nodig om te overleven.
Toch wil ik hier op deze pagina eerder de mensen laten kennis maken met de pracht dieren die er in Belgie zijn.
Denk wel aan de wetgeving!
Als bushcrafters nemen we ons eten mee. Zo zijn de dieren er om van te genieten. Niet op te doden!
Aanvallen van wilde dieren kunnen levens gevaarlijk zijn.
Blijf uit hun buurt. Komt u er 1 tegen?
Waarschijnlijk zal het dier even verbaasd zijn als u.
Hier zijn enkele tips die u kunt volgen als u een groot dier tegen komt:
Komt u oog in oog te staan met het dier? BEVRIES, ga langzaam achteruit en spreek op een kalme manier.
Probeer kalm te blijven ( dieren ruiken vrees ). Als het dier wilt aanvallen kan dit zijn omdat u in zijn weg staat.
Ga rustig aan de kant. Moet u lopen gaan, loop dan in een zig zag vorm. Nachtelijke roofdieren zien zeer goed, behalve als u stilstaat.
Luid roepen en lawaai maken kan het roofdier laten op de vlucht slaan,
zo weet het dier ook als er iets aankomt en zal het eerder vluchten dan te blijven.
In een boom klimmen is werkelijk de laatste keuze... Sommige dieren klimmen sneller in de boom dan u...
U zou raar kijken als het dier op zijn gemak op je zit te wachten boven in de boom...
En in het andere geval kan het zijn dat het dier gewoon beneden blijft wachten aan de boom ( zij hebben meer geduld dan u ).
Word u achtervolgd, laat bepakking, kleding vallen om het dier in de war te brengen ( het dier stop om hier aan te ruiken, wat extra tijd geeft ).
Bent u in een streek met wilde dieren, neem een stok, maak hem scherp en hard hem in het vuur.
Om u zelf te verdedigen, richt met de stok op de snuit, ogen van het dier.
Blijf uit hun buurt. Komt u er 1 tegen?
Waarschijnlijk zal het dier even verbaasd zijn als u.
Hier zijn enkele tips die u kunt volgen als u een groot dier tegen komt:
Komt u oog in oog te staan met het dier? BEVRIES, ga langzaam achteruit en spreek op een kalme manier.
Probeer kalm te blijven ( dieren ruiken vrees ). Als het dier wilt aanvallen kan dit zijn omdat u in zijn weg staat.
Ga rustig aan de kant. Moet u lopen gaan, loop dan in een zig zag vorm. Nachtelijke roofdieren zien zeer goed, behalve als u stilstaat.
Luid roepen en lawaai maken kan het roofdier laten op de vlucht slaan,
zo weet het dier ook als er iets aankomt en zal het eerder vluchten dan te blijven.
In een boom klimmen is werkelijk de laatste keuze... Sommige dieren klimmen sneller in de boom dan u...
U zou raar kijken als het dier op zijn gemak op je zit te wachten boven in de boom...
En in het andere geval kan het zijn dat het dier gewoon beneden blijft wachten aan de boom ( zij hebben meer geduld dan u ).
Word u achtervolgd, laat bepakking, kleding vallen om het dier in de war te brengen ( het dier stop om hier aan te ruiken, wat extra tijd geeft ).
Bent u in een streek met wilde dieren, neem een stok, maak hem scherp en hard hem in het vuur.
Om u zelf te verdedigen, richt met de stok op de snuit, ogen van het dier.
Dieren kunt op afstand houden:
Geluiden en geuren schrikken dieren af maar denk er ook aan dat uw jachtwild blijft niet langer rondhangen.
Denk even na over waar u naar toe gaat.
Hier in Belgie gaat u geen last hebben van beren of wolven. Maar hier kunt u wel een moeilijke ever tegenkomen.
Gaat u daar op vakantie, doe dan navraag wat u kunt gebruiken voor bescherming.
Geluiden en geuren schrikken dieren af maar denk er ook aan dat uw jachtwild blijft niet langer rondhangen.
Denk even na over waar u naar toe gaat.
Hier in Belgie gaat u geen last hebben van beren of wolven. Maar hier kunt u wel een moeilijke ever tegenkomen.
Gaat u daar op vakantie, doe dan navraag wat u kunt gebruiken voor bescherming.
VUUR:
Een vuurtje bouwen is altijd een goede afschrikker.
Indien voorhanden is rubber uitstekend te gebruiken ( in noodgeval alleen want dit is ongezond ).
De stank houdt beesten, groot en klein, op een afstand; het is geschikt voor muggen tot tijgers.
AFVAL
Veel ellende kan vermeden worden door een paar goede gewoontes te hanteren:
- maak de latrine voldoende ver van uw kamp.
- Onderhoud goede hygiëne.
- Was uw kookgerei, kleding en lichaam regelmatig en grondig.
- Draag afval mee in een gesloten zak. Blikken dozen kunnen zuiver gemakt worden door ze een nacht in het vuur te laten liggen.
- Bewaar uw voedsel NIET in uw kamp en zeker niet in uw tent!
METAAL GELUIDEN
Alle metaal geluiden, zoals het rammelen met gammellen, zijn te stresserend voor groter wild.
De onnatuurlijke klanken verjagen hen onmiddellijk.
Neem je voorzorgen tegen insecten:
Gebruik een insectenwerend middel; een op basis van DEET is het meest effectieve maar ook het meest giftigste.
Wrijf het niet alleen op de blote huid, breng het ook regelmatig aan op kleding, zoals de pijpen van je broek.
Zorg voor gepaste medicatie voor het gebied dat je bezoekt (malaria, gele koorts ...).
Draag een knopenhemd met lange mouwen, hoofddeksel en sjaal.
Laat de cosmetica thuis. Spuit geen deo of aftershave op u.
Was heel je lichaam regelmatig, gebruik bij voorkeur enkel water. (zweet geur trek insecten aan).
Controleer dan alle plekken van je lichaam op ongewenste gasten ( voor de gewenste gasten zult u zich toch geen zorgen maken ).
Als je toch zeep wilt gebruiken, selecteer eentje die niet geparfumeerd en tevens 100% biologisch afbreekbaar is.
Controleer je zitplaats (het zou erg zijn als u juist in een mieren nest zit).
Kruipende insecten zijn steeds op zoek naar onderdak en voedsel.
Uzelf en uw materiaal zijn uitstekende bronnen van onderdak en voedsel.
Check uw schoenen voor u ze aantrekt - gebruik hiervoor een stokje en NIET je vingers!
Als je iets voelt kriebelen, houd het hoofd koel en begin niet hysterisch in het rond te springen.
Blijf kalm en zoek naar de oorzaak van het ongemak: doornen in je hemd, een mieren in je broek, bloedzuigers in je nek.
Daarna kun je rustig de indringer verwijderen zonder jezelf nog meer ellende op je hals te halen.
Een vuurtje bouwen is altijd een goede afschrikker.
Indien voorhanden is rubber uitstekend te gebruiken ( in noodgeval alleen want dit is ongezond ).
De stank houdt beesten, groot en klein, op een afstand; het is geschikt voor muggen tot tijgers.
AFVAL
Veel ellende kan vermeden worden door een paar goede gewoontes te hanteren:
- maak de latrine voldoende ver van uw kamp.
- Onderhoud goede hygiëne.
- Was uw kookgerei, kleding en lichaam regelmatig en grondig.
- Draag afval mee in een gesloten zak. Blikken dozen kunnen zuiver gemakt worden door ze een nacht in het vuur te laten liggen.
- Bewaar uw voedsel NIET in uw kamp en zeker niet in uw tent!
METAAL GELUIDEN
Alle metaal geluiden, zoals het rammelen met gammellen, zijn te stresserend voor groter wild.
De onnatuurlijke klanken verjagen hen onmiddellijk.
Neem je voorzorgen tegen insecten:
Gebruik een insectenwerend middel; een op basis van DEET is het meest effectieve maar ook het meest giftigste.
Wrijf het niet alleen op de blote huid, breng het ook regelmatig aan op kleding, zoals de pijpen van je broek.
Zorg voor gepaste medicatie voor het gebied dat je bezoekt (malaria, gele koorts ...).
Draag een knopenhemd met lange mouwen, hoofddeksel en sjaal.
Laat de cosmetica thuis. Spuit geen deo of aftershave op u.
Was heel je lichaam regelmatig, gebruik bij voorkeur enkel water. (zweet geur trek insecten aan).
Controleer dan alle plekken van je lichaam op ongewenste gasten ( voor de gewenste gasten zult u zich toch geen zorgen maken ).
Als je toch zeep wilt gebruiken, selecteer eentje die niet geparfumeerd en tevens 100% biologisch afbreekbaar is.
Controleer je zitplaats (het zou erg zijn als u juist in een mieren nest zit).
Kruipende insecten zijn steeds op zoek naar onderdak en voedsel.
Uzelf en uw materiaal zijn uitstekende bronnen van onderdak en voedsel.
Check uw schoenen voor u ze aantrekt - gebruik hiervoor een stokje en NIET je vingers!
Als je iets voelt kriebelen, houd het hoofd koel en begin niet hysterisch in het rond te springen.
Blijf kalm en zoek naar de oorzaak van het ongemak: doornen in je hemd, een mieren in je broek, bloedzuigers in je nek.
Daarna kun je rustig de indringer verwijderen zonder jezelf nog meer ellende op je hals te halen.
Dood, gewond of ziek dier gevonden?
Soms kan je een dood, gewond of ziek wild dier aantreffen. Raak een dood dier zeker niet aan met blote handen.
Dode dieren kunnen besmet zijn met ziektekiemen.
Zieke of gewonde dieren kunnen eveneens besmet zijn en kunnen bovendien onverwacht agressief zijn.
Probeer ook hier waar mogelijk contact te vermijden.
Meer informatie vind u terug op de site van agentschap natuur en bos:
Soms kan je een dood, gewond of ziek wild dier aantreffen. Raak een dood dier zeker niet aan met blote handen.
Dode dieren kunnen besmet zijn met ziektekiemen.
Zieke of gewonde dieren kunnen eveneens besmet zijn en kunnen bovendien onverwacht agressief zijn.
Probeer ook hier waar mogelijk contact te vermijden.
Meer informatie vind u terug op de site van agentschap natuur en bos:
Opgelet:
Veel mensen eten ook " Road kill" maar... Vind u een dood dier moet u opletten. Want waarvan is het gestorven?
Is het vlees in contact gekomen met aaseters want deze brengen ziekte mee,
Zelfs als het vlees in contact is geweest met het speeksel van een besmette hond, kun u zelfs hondsdolheid krijgen.
Konijnen zijn vaak dragers van het myxomavirus.
Ook Vogels ( lijkenpikkers ) kunnen virussen hebben.
Zeer grondig door koken is hier de boodschap!!!
Veel mensen eten ook " Road kill" maar... Vind u een dood dier moet u opletten. Want waarvan is het gestorven?
Is het vlees in contact gekomen met aaseters want deze brengen ziekte mee,
Zelfs als het vlees in contact is geweest met het speeksel van een besmette hond, kun u zelfs hondsdolheid krijgen.
Konijnen zijn vaak dragers van het myxomavirus.
Ook Vogels ( lijkenpikkers ) kunnen virussen hebben.
Zeer grondig door koken is hier de boodschap!!!
Teken, bloedzuigers vind u terug bij EHBO!
De mens als jager verzamelaar en aaseters.
De eerste mensen, Homo Habiles en Home Rudoflfensis leefden 2,4 miljoen jaar geleden als jager-verzamelaar. Deze jagers leefden in familiegroepen van soms 10, 20 of 30 volwassenen en kinderen.
Hun opvolgers - Homo Erectus en de Neanderthaler leefden ook van jagen en verzamelen. Maar zij gingen verder... Want ze wisten snel dat na een tijd de eetbare planten en de prooidieren in het gebied waar ze waren op raakte.
Ze lette vooral hierbij op de seizoenen en trokken verder naar een nieuw gebied waar genoeg eten te vinden was.
In die tijd wisten de mensen nog niet hoe ze gewassen konden verbouwen
Pas ongeveer 10.000 jaar geleden begon de mens de landbouw te ontdekken. Ook gingen de mensen vee en huisdieren houden. Vanaf die tijd konden grotere groepen mensen op één plek blijven wonen en toch genoeg voedsel hebben. De mensen veranderden van jagers-verzamelaars in boeren en handelaars. Ze stichtten dorpen en steden.
De Inuit, San (Bosjes mannen) en de Aboriginals zijn nog steeds jager/verzamelaars alhoewel door de industrie hun leef/jaag gebied steeds kleiner word. Als men vroeger een dier ving, gebruikte men alles van dit dier, iets wat we in de huidige tijd van verspilling niet meer kennen. De huiden als kleding, pezen als koord, vlees om te eten, de maag werd een waterkruik,
van de botten werden gereedschappen gemaakt.
Tip:
Vanwege de gag factor van insecten kunt u ze drogen. verpulveren en door soep doen.
Insecten:
Deze vormen de grootste groep dieren en leven in alle mogelijke omgevingen.
Het zijn ongewervelde dieren. Insecten hebben veel vijanden en hebben daarom verschillende dingen ontwikkeld om zich te
beschermen. Sommige soorten verbergen zich of lopen weg en andere beschikken over angels en gif of een bijtend zuur, bijvoorbeeld rode mieren.
Vele kever-soorten hebben als bescherming een hoorachtig schild. Ongeveer 1.900 insectensoorten worden wereldwijd gegeten, waaronder sprinkhanen, krekels, rupsen, kevers,
kakkerlakken, mieren, bijen, wespen, termieten, vlinders en motten. De volwassen insecten zijn eetbaar,
maar ook de larven of de poppen.
In Thailand eet men zelfs dieren zoals spinnen, schorpioenen.
Deze worden meestal van eventuele gifkaken en -stekels ontdaan waarna ze worden gefrituurd.
Insecten bevatten vergelijkbare voedingstoffen als vlees.
Je kunt ze gekookt, gebakken geroosterd of gefrituurd eten. De smaak lijkt een beetje op noten.
In sommige supermarkten zijn producten met insecten te krijgen.
Omdat insecten zich snel kunnen vermenigvuldigen, liggen hier de grote kansen voor insecten als alternatieve eiwitbron.
Voor u schreeuwt... We eten ongeveer 500 gram insecten per jaar...
De eerste mensen, Homo Habiles en Home Rudoflfensis leefden 2,4 miljoen jaar geleden als jager-verzamelaar. Deze jagers leefden in familiegroepen van soms 10, 20 of 30 volwassenen en kinderen.
Hun opvolgers - Homo Erectus en de Neanderthaler leefden ook van jagen en verzamelen. Maar zij gingen verder... Want ze wisten snel dat na een tijd de eetbare planten en de prooidieren in het gebied waar ze waren op raakte.
Ze lette vooral hierbij op de seizoenen en trokken verder naar een nieuw gebied waar genoeg eten te vinden was.
In die tijd wisten de mensen nog niet hoe ze gewassen konden verbouwen
Pas ongeveer 10.000 jaar geleden begon de mens de landbouw te ontdekken. Ook gingen de mensen vee en huisdieren houden. Vanaf die tijd konden grotere groepen mensen op één plek blijven wonen en toch genoeg voedsel hebben. De mensen veranderden van jagers-verzamelaars in boeren en handelaars. Ze stichtten dorpen en steden.
De Inuit, San (Bosjes mannen) en de Aboriginals zijn nog steeds jager/verzamelaars alhoewel door de industrie hun leef/jaag gebied steeds kleiner word. Als men vroeger een dier ving, gebruikte men alles van dit dier, iets wat we in de huidige tijd van verspilling niet meer kennen. De huiden als kleding, pezen als koord, vlees om te eten, de maag werd een waterkruik,
van de botten werden gereedschappen gemaakt.
Tip:
Vanwege de gag factor van insecten kunt u ze drogen. verpulveren en door soep doen.
Insecten:
Deze vormen de grootste groep dieren en leven in alle mogelijke omgevingen.
Het zijn ongewervelde dieren. Insecten hebben veel vijanden en hebben daarom verschillende dingen ontwikkeld om zich te
beschermen. Sommige soorten verbergen zich of lopen weg en andere beschikken over angels en gif of een bijtend zuur, bijvoorbeeld rode mieren.
Vele kever-soorten hebben als bescherming een hoorachtig schild. Ongeveer 1.900 insectensoorten worden wereldwijd gegeten, waaronder sprinkhanen, krekels, rupsen, kevers,
kakkerlakken, mieren, bijen, wespen, termieten, vlinders en motten. De volwassen insecten zijn eetbaar,
maar ook de larven of de poppen.
In Thailand eet men zelfs dieren zoals spinnen, schorpioenen.
Deze worden meestal van eventuele gifkaken en -stekels ontdaan waarna ze worden gefrituurd.
Insecten bevatten vergelijkbare voedingstoffen als vlees.
Je kunt ze gekookt, gebakken geroosterd of gefrituurd eten. De smaak lijkt een beetje op noten.
In sommige supermarkten zijn producten met insecten te krijgen.
Omdat insecten zich snel kunnen vermenigvuldigen, liggen hier de grote kansen voor insecten als alternatieve eiwitbron.
Voor u schreeuwt... We eten ongeveer 500 gram insecten per jaar...
Qua voedingswaarde is het gelijkwaardig aan vis, kip, rund of varkensvlees.
De samenstelling van de eiwitten is vergelijkbaar met vlees. De hoeveelheid varieert sterk: van 7 tot 48 gram eiwit per 100 gram.
Verder bevatten ze vitamines, mineralen en vet. De meelworm (tot 43% vet) en de sabelsprinkhaan (67%) zijn heel vet,
maar er zijn ook magere insecten met 9% vet, zoals de stinksprinkhaan.
Ook zit er in sommige soorten meer cholesterol dan in vlees, omdat het grotendeels orgaanvlees is.
De vetzuursamenstelling is vergelijkbaar met kip en vis.
Insecten kun je eten als vlees. Het bevat voldoende ijzer (8 tot 77 mg/100g). Ze bevatten over het algemeen ook redelijke
hoeveelheden vitamine B1, B2 en B12, maar er zijn soorten die heel weinig of geen B12 bevatten, zoals de huisvlieg.
De samenstelling van de eiwitten is vergelijkbaar met vlees. De hoeveelheid varieert sterk: van 7 tot 48 gram eiwit per 100 gram.
Verder bevatten ze vitamines, mineralen en vet. De meelworm (tot 43% vet) en de sabelsprinkhaan (67%) zijn heel vet,
maar er zijn ook magere insecten met 9% vet, zoals de stinksprinkhaan.
Ook zit er in sommige soorten meer cholesterol dan in vlees, omdat het grotendeels orgaanvlees is.
De vetzuursamenstelling is vergelijkbaar met kip en vis.
Insecten kun je eten als vlees. Het bevat voldoende ijzer (8 tot 77 mg/100g). Ze bevatten over het algemeen ook redelijke
hoeveelheden vitamine B1, B2 en B12, maar er zijn soorten die heel weinig of geen B12 bevatten, zoals de huisvlieg.
Andere insecten doen weer andere insecten na en hebben dan de waarschuwende kleuren van bijen horzels en wespen
overgenomen. Andere kunnen zich camoufleren, zodat ze eruit zien als de bladeren of de takken waarop ze zitten.
Sommige dagvlinders hebben hele grote vlekken op hun vleugels die eruit zien als ogen.
Het beschermt ze bijvoorbeeld tegen vogels, die hiervan schrikken.
Let op: je kunt ze beter niet rauw eten, het is te vergelijken met orgaanvlees.
Verhit ze altijd goed voor je ze eet.
Dat wil zeggen: minimaal 10 minuten verhitten, blancheren, koken, wokken of frituren.
Let op: Gevriesdroogde insecten uit de winkel moet je ook eerst verhitten.
En verwijder ook de poten en vleugels van sprinkhanen, krekels, kevers en cicades: deze kunnen de darmen doorboren,
vast komen te zitten en zo voor verstopping zorgen.
overgenomen. Andere kunnen zich camoufleren, zodat ze eruit zien als de bladeren of de takken waarop ze zitten.
Sommige dagvlinders hebben hele grote vlekken op hun vleugels die eruit zien als ogen.
Het beschermt ze bijvoorbeeld tegen vogels, die hiervan schrikken.
Let op: je kunt ze beter niet rauw eten, het is te vergelijken met orgaanvlees.
Verhit ze altijd goed voor je ze eet.
Dat wil zeggen: minimaal 10 minuten verhitten, blancheren, koken, wokken of frituren.
Let op: Gevriesdroogde insecten uit de winkel moet je ook eerst verhitten.
En verwijder ook de poten en vleugels van sprinkhanen, krekels, kevers en cicades: deze kunnen de darmen doorboren,
vast komen te zitten en zo voor verstopping zorgen.
Niet eetbaar!
Fel gekleurde insecten: felle kleuren in de natuur zijn meestal een waarschuwing van gif.
Insecten zoals als mest en aas eters laat u beter met rust ( mestkevers, vliegen ).
Insecten die stinken, slijmerig zijn of brandharen op hun lichaam hebben.
Vind u een eetbare soort? Eet niet dadelijk te veel ervan.
Let op: Mensen die een schaal- of schelpdierenallergie hebben of allergisch zijn voor huismijt, zijn soms ook allergisch voor insecten.
Mensen die hier last van hebben en niet van dit risico op de hoogte zijn, kunnen vervelende symptomen krijgen.
Vangen en verzamelen:
Kies een gezonde boom met een mooi groen bladerdek.
Leg een zeil volledig open op de grond, onder zoveel mogelijk bladeren.
Sla met stok tegen de bovengelegen takken. Schud ook eens goed aan de boom en er zal van alles op uw zeil liggen.
Kijk in gaten van bomen en achter de schors, in planten, op vochtige plekken in de schaduw en op de bodem van plassen,
meren, beken enz. Insecten zijn zijn vooral in de ochtenden avond actief.
Fel gekleurde insecten: felle kleuren in de natuur zijn meestal een waarschuwing van gif.
Insecten zoals als mest en aas eters laat u beter met rust ( mestkevers, vliegen ).
Insecten die stinken, slijmerig zijn of brandharen op hun lichaam hebben.
Vind u een eetbare soort? Eet niet dadelijk te veel ervan.
Let op: Mensen die een schaal- of schelpdierenallergie hebben of allergisch zijn voor huismijt, zijn soms ook allergisch voor insecten.
Mensen die hier last van hebben en niet van dit risico op de hoogte zijn, kunnen vervelende symptomen krijgen.
Vangen en verzamelen:
Kies een gezonde boom met een mooi groen bladerdek.
Leg een zeil volledig open op de grond, onder zoveel mogelijk bladeren.
Sla met stok tegen de bovengelegen takken. Schud ook eens goed aan de boom en er zal van alles op uw zeil liggen.
Kijk in gaten van bomen en achter de schors, in planten, op vochtige plekken in de schaduw en op de bodem van plassen,
meren, beken enz. Insecten zijn zijn vooral in de ochtenden avond actief.
Mieren:
Mierennesten zijn makkelijk te herkennen en u vind ze overal op de wereld.
Er zijn verschillende soorten mieren die worden gegeten: Carpenter mieren, blad-cutter mieren, honeypot mieren en zelfs citroen mieren.
De meeste bouwen hun nest op of in de grond.
Mieren kunnen goed bijten, maar alle mieren kunnen gegeten worden als ze voorzichtig vergaard worden.
Kook mieren minstens 6 minuten om het zuur te neutraliseren.
Als je een mierennest tegenkomt dan kunt u vrij gemakkelijk aan de larven komen
Leg een tarp of een kledingstuk op de grond en sla de randen om zodat u een schaduwrand krijgt.
Dan vernielt u eigenlijk het nest door het om te woelen met een stok of schep. Gooi de inhoud van het mierennest op de tarp,
De mieren zullen nu zo snel als ze kunnen de larven beetpakken om ze in de schaduw te leggen.
Als de mieren klaar zijn hoeft u alleen de larven maar uit de schaduwrand te pakken om ze vervolgens op te eten.
Mierennesten zijn makkelijk te herkennen en u vind ze overal op de wereld.
Er zijn verschillende soorten mieren die worden gegeten: Carpenter mieren, blad-cutter mieren, honeypot mieren en zelfs citroen mieren.
De meeste bouwen hun nest op of in de grond.
Mieren kunnen goed bijten, maar alle mieren kunnen gegeten worden als ze voorzichtig vergaard worden.
Kook mieren minstens 6 minuten om het zuur te neutraliseren.
Als je een mierennest tegenkomt dan kunt u vrij gemakkelijk aan de larven komen
Leg een tarp of een kledingstuk op de grond en sla de randen om zodat u een schaduwrand krijgt.
Dan vernielt u eigenlijk het nest door het om te woelen met een stok of schep. Gooi de inhoud van het mierennest op de tarp,
De mieren zullen nu zo snel als ze kunnen de larven beetpakken om ze in de schaduw te leggen.
Als de mieren klaar zijn hoeft u alleen de larven maar uit de schaduwrand te pakken om ze vervolgens op te eten.
Kakkerlak:
Perfect eetbaar.
Let op: Niet degene die u vindt rond uw huis!
In tegenstelling tot wat veel mensen denken, kunnen kakkerlakken eigenlijk zeer schoon en lekker zijn,
vooral als ze gevoed zijn met verse groenten en fruit.
Ze kunnen geroosterd, gebakken, gebraden of gekookt gegeten worden.
Sissende kakkerlakken uit Madagascar hebben de smaak en structuur van vette kip.
Perfect eetbaar.
Let op: Niet degene die u vindt rond uw huis!
In tegenstelling tot wat veel mensen denken, kunnen kakkerlakken eigenlijk zeer schoon en lekker zijn,
vooral als ze gevoed zijn met verse groenten en fruit.
Ze kunnen geroosterd, gebakken, gebraden of gekookt gegeten worden.
Sissende kakkerlakken uit Madagascar hebben de smaak en structuur van vette kip.
Krekel:
Deze worden gebakken, gekookt, en geroosterd gegeten.
Ze behoren tot de top 10 van eetbare insecten .
Gegeten in Mexico, Thailand, Cambodja.
Poten en vleugels verwijderen.
Deze worden gebakken, gekookt, en geroosterd gegeten.
Ze behoren tot de top 10 van eetbare insecten .
Gegeten in Mexico, Thailand, Cambodja.
Poten en vleugels verwijderen.
Cicada:
Cicade die voornamelijk in het oosten van de Verenigde Staten,
leven zo’n 17 jaar onder de grond voordat ze opkomen, vervellen en volwassen zijn.
Net nadat ze vervellen hebben ze zachte, sappige lichamen en wordt er gezegd dat ze zeer mals en lekker zijn.
Verschillende soorten van de cicade worden ook gegeten in veel Aziatische landen, zoals Japan, Thailand en Maleisië.
Hij wordt gebakken of gekookt voordat zijn huid hard wordt en smaakt naar een mix van aardappels en asperges.
Als hij volwassen is maakt hij een scherp sjirpend geluid door met zijn achterpoten tegen elkaar te wrijven.
Dit om een vrouwtje aan te trekken. Ze zijn eetbaar, maar ik zou er niet aan beginnen.
Hier in Belgie/Nederland is de meest gekende de Bloedcicade.
Cicade die voornamelijk in het oosten van de Verenigde Staten,
leven zo’n 17 jaar onder de grond voordat ze opkomen, vervellen en volwassen zijn.
Net nadat ze vervellen hebben ze zachte, sappige lichamen en wordt er gezegd dat ze zeer mals en lekker zijn.
Verschillende soorten van de cicade worden ook gegeten in veel Aziatische landen, zoals Japan, Thailand en Maleisië.
Hij wordt gebakken of gekookt voordat zijn huid hard wordt en smaakt naar een mix van aardappels en asperges.
Als hij volwassen is maakt hij een scherp sjirpend geluid door met zijn achterpoten tegen elkaar te wrijven.
Dit om een vrouwtje aan te trekken. Ze zijn eetbaar, maar ik zou er niet aan beginnen.
Hier in Belgie/Nederland is de meest gekende de Bloedcicade.
Termieten:
Gebruik takjes en twijgen om termieten te vangen.
De twijgjes worden in gaten gestoken waar zich termieten bevinden.
Het twijgje wordt vervolgens met termieten bedekt, en terug getrokken en u kunt ze opeten.
U kunt de termieten ook gewoon met een natte vinger opnemen en zo opeten. Termieten bijten niet.
De nesten zijn zeer herkenbaar!
Als u termieten doodwrijft op uw uid komt er een citroen achtige geur vrij wat insecten weg jaagt.
Ook het nest kunt u gebruiken. Een stuk hiervan in het kampvuur smeult lang en de rook jaagt ook de insecten weg.
Gebruik takjes en twijgen om termieten te vangen.
De twijgjes worden in gaten gestoken waar zich termieten bevinden.
Het twijgje wordt vervolgens met termieten bedekt, en terug getrokken en u kunt ze opeten.
U kunt de termieten ook gewoon met een natte vinger opnemen en zo opeten. Termieten bijten niet.
De nesten zijn zeer herkenbaar!
Als u termieten doodwrijft op uw uid komt er een citroen achtige geur vrij wat insecten weg jaagt.
Ook het nest kunt u gebruiken. Een stuk hiervan in het kampvuur smeult lang en de rook jaagt ook de insecten weg.
Waterinsecten:
In België en Nederland zijn 48 soorten echte libellen waargenomen, waarvan in België 47 en in Nederland 45. Water insecten
zoals de libelles ( libellen herkent u aan de ogen. Deze liggen bijna tegen elkaar aan. staan ze verder uit elkaar heeft u te maken met de waterjuffer ), waterjuf, enzovoorts kunt u vangen door een zeer dun net ( overhemd ) aan takken te verbinden en ermee
over het water gaan. Denk eraan als het water vervuild is zijn de insecten ook besmet. Dus! Koken!
Libelles worden veel gegeten in China, waar ze meestal op een stok geprikt gebakken worden.
Ze worden als bijgerecht gebruikt op een bord, gemengd met andere insecten.
Het zou smaken naar krab.
In België en Nederland zijn 48 soorten echte libellen waargenomen, waarvan in België 47 en in Nederland 45. Water insecten
zoals de libelles ( libellen herkent u aan de ogen. Deze liggen bijna tegen elkaar aan. staan ze verder uit elkaar heeft u te maken met de waterjuffer ), waterjuf, enzovoorts kunt u vangen door een zeer dun net ( overhemd ) aan takken te verbinden en ermee
over het water gaan. Denk eraan als het water vervuild is zijn de insecten ook besmet. Dus! Koken!
Libelles worden veel gegeten in China, waar ze meestal op een stok geprikt gebakken worden.
Ze worden als bijgerecht gebruikt op een bord, gemengd met andere insecten.
Het zou smaken naar krab.
Opgelet met rupsen!!! Deze kunnen giftig zijn of irriteren!
Slakken:
Slakken moeten eerst “nuchter” worden gemaakt, zodat eventuele gifstoffen uit hun darmkanaal zijn verwijderd.
Dit kan door ze te laten vasten of door alleen eetbare plantendelen te geven.
Hierna moeten ze grondig worden gewassen of een tijdje in zout water worden gezet.
Vervolgens kunnen ze gedurende een half uur met wat groene kruiden zachtjes worden gekookt.
Let op bij slakken met een fel gekleurde schaal, zijn kunnen giftig zijn.
Bij de huisjesslakken moeten de slakken uit hun huisje worden verwijderd en daarop het zwarte gedeelte aan het einde van het lijf
dat de organen bevat. De slak gaat zich in het begin van de herfst voor de winterslaap voorbereiden en
daarbij gaat ze haar huisje met een kalkachtige deksel afsluiten. Indien het deksel gesloten is kunnen ze nog worden gebruikt.
Slakken:
Slakken moeten eerst “nuchter” worden gemaakt, zodat eventuele gifstoffen uit hun darmkanaal zijn verwijderd.
Dit kan door ze te laten vasten of door alleen eetbare plantendelen te geven.
Hierna moeten ze grondig worden gewassen of een tijdje in zout water worden gezet.
Vervolgens kunnen ze gedurende een half uur met wat groene kruiden zachtjes worden gekookt.
Let op bij slakken met een fel gekleurde schaal, zijn kunnen giftig zijn.
Bij de huisjesslakken moeten de slakken uit hun huisje worden verwijderd en daarop het zwarte gedeelte aan het einde van het lijf
dat de organen bevat. De slak gaat zich in het begin van de herfst voor de winterslaap voorbereiden en
daarbij gaat ze haar huisje met een kalkachtige deksel afsluiten. Indien het deksel gesloten is kunnen ze nog worden gebruikt.
Naakt slakken eten giftige planten en zijn dus NIET eetbaar!
Wormen:
Wormen kunnen worden verzameld door in vochtige, humusrijke bodem te graven of
wanneer ze na een regenbui uit de grond komen.
Een andere manier om wormen boven de grond te krijgen, is door de grond te laten trillen ( zie afbeelding hieronder ).
De reden hiervoor is dat de regenworm verwacht dat er een mol is en “vlucht” de grond uit.
Gevonden wormen kunnen na een dag vasten of nadat de darminhoud eruit is geknepen rauw worden opgegeten.
Wormen kunnen ook voor een paar minuten in schoon en drinkbare water worden geplaatst, waarbij de wormen spoelen zich dan
zelf uit. Wormen kunnen goed worden gedroogd en dan tot poeder worden vermalen om o.a. in soepen te gebruiken.
Gedroogd zijn ze enige tijd houdbaar.
Wormen kunnen worden verzameld door in vochtige, humusrijke bodem te graven of
wanneer ze na een regenbui uit de grond komen.
Een andere manier om wormen boven de grond te krijgen, is door de grond te laten trillen ( zie afbeelding hieronder ).
De reden hiervoor is dat de regenworm verwacht dat er een mol is en “vlucht” de grond uit.
Gevonden wormen kunnen na een dag vasten of nadat de darminhoud eruit is geknepen rauw worden opgegeten.
Wormen kunnen ook voor een paar minuten in schoon en drinkbare water worden geplaatst, waarbij de wormen spoelen zich dan
zelf uit. Wormen kunnen goed worden gedroogd en dan tot poeder worden vermalen om o.a. in soepen te gebruiken.
Gedroogd zijn ze enige tijd houdbaar.
Meeltor - Meelworm:
De meeltor (Tenebrio molitor) is een kever die op zich niet zo bekend is.
De larve daar in tegen (yeps, de meelworm) is veel bekender.
Iedereen die thuis ooit dieren heeft ( zoals vogels en reptielen ) gehouden weet dat ze afhankelijk zijn aan meelwormen.
Alleen de larve is bruikbaar, de kever niet!
De meelworm leeft in de natuur van vermolmd hout.
Ze worden gekookt, gebakken, geroosterd of gebakken bereid en hebben de smaak van nootachtige garnalen.
Foto hieronder is rechts de kever, links de Larve
De meeltor (Tenebrio molitor) is een kever die op zich niet zo bekend is.
De larve daar in tegen (yeps, de meelworm) is veel bekender.
Iedereen die thuis ooit dieren heeft ( zoals vogels en reptielen ) gehouden weet dat ze afhankelijk zijn aan meelwormen.
Alleen de larve is bruikbaar, de kever niet!
De meelworm leeft in de natuur van vermolmd hout.
Ze worden gekookt, gebakken, geroosterd of gebakken bereid en hebben de smaak van nootachtige garnalen.
Foto hieronder is rechts de kever, links de Larve
Let op bij larven die zicht ophouden aan de onderkant van de bladeren… vaak geven ze een giftige vloeistof af.
Ze voelen slijmerig aan en stinken. Niet opeten, u kunt ze wel perfect gebruiken als aas.
Honingbijen:
Met bijenlarven in het bijzonder, worden in veel culturen gewaardeerd.
Het enige dat ze eten is stuifmeel en honing. De larven, als gebakken in boter, met de smaak van spek.
Volwassen bijen kunnen ook gegeten worden, vaak geroosterd En worden vervolgens vermalen tot een voedzame bloem.
Verwijder gewoon de angel en vleugels.
In China worden de grondbijen gebruikt als een remedie tegen een zere keel.
Ze voelen slijmerig aan en stinken. Niet opeten, u kunt ze wel perfect gebruiken als aas.
Honingbijen:
Met bijenlarven in het bijzonder, worden in veel culturen gewaardeerd.
Het enige dat ze eten is stuifmeel en honing. De larven, als gebakken in boter, met de smaak van spek.
Volwassen bijen kunnen ook gegeten worden, vaak geroosterd En worden vervolgens vermalen tot een voedzame bloem.
Verwijder gewoon de angel en vleugels.
In China worden de grondbijen gebruikt als een remedie tegen een zere keel.
Muggen:
Nederland ( en ook Belgie ) heeft zo’n 20 verschillende soorten muggen.
De meeste van deze muggen zuigen geen bloed en leven uitsluitend van nectar en stuifmeel.
Van enkele rassen die wel steken zijn het uitsluitend de vrouwtjes die bloed zuigen.
Bij de mens resulteert dat meestal in een rode jeukende bult,
maar bijtende muggen kunnen ook veel schade aanrichten vanwege ziekten die ze kunnen verspreiden,
zoals de beruchte West Nijlziekte.
In tropische gebieden verspreiden muggen op grote schaal vaak dodelijke ziekten
(onder andere malaria ), waaraan jaarlijks miljoenen mensen sterven.
Bij een Volle maan zijn muggen actiever!
Wat helpt!
1. De muggen-lamp is het allerbeste middel tegen muggen
2. DEET is een ideaal muggen-bestrijdingsmiddel
3. Een klamboe/muggennet is een uitstekend anti muggen-middel
4. ( in huis ) Horren in deuren en ramen werken goed tegen muggen
5. Je lichaamsgeur bepaalt je aantrekkingskracht voor muggen
6. Insecticide
7. Muggen weren met behulp van je lichaamswarmte
Je lichaamswarmte trekt muggen aan. Hoe warmer je lichaam, des te makkelijker een mug jou kan vinden.
8. Kleding kan muggen van je lijf houden.
9. Rook: rook houdt muggen op afstand. Mensen zijn de enige levende wezens die vrijwillig rook inademen.
10. draag lichte kleding, muggen en vliegen gaan eerder op donkere ondergrond zitten als camouflage.
Wilma's Natural Products, Beck Olja
Dit middel werkt als remedie tegen de knut of midge: de kleine mugjes en knutten. Ook uitstekend te gebruiken tegen gewone muggen.
Het middel is verdund te gebruiken! De sterke geur van dennen teer is een geur die u moet gewennen! Maar het werkt wel.
Wat werkt niet!!!
Alcohol: de consumptie van alcohol houdt muggen niet van je lijf.
Tocht & luchtverplaatsing: muggen vliegen misschien prettiger als het windstil is en hebben meer moeite om bij u te komen in geval van wind, maar voor de rest helpt het niet!
Geur-apparaten: voor in het stopcontact met een mug-afstotende geur werke niet
Geluid-apparaten: voor in het stopcontact dat een ultrasoon geluid produceert werkt niet Citronella: kaarsen, sprays, druppels, oliën e.a. op basis van citronella werken niet of nauwelijks; ze vervliegen/verdampen te snel.
Mosquito Magnet, Hij is duur, en doet niets af.
Biergist: biergist (vitamine B) zou je lichaamsgeur kunnen veranderen ( werkt niet )
Douchen: zweet, melkzuur en oppervlakkige bacteriën spelen slechts een kleine rol bij de geur die muggen aantrekt.
Armbandje: die anti muggen-bandjes met citronella en/of essentiële oliën doen ook niets af.
Nederland ( en ook Belgie ) heeft zo’n 20 verschillende soorten muggen.
De meeste van deze muggen zuigen geen bloed en leven uitsluitend van nectar en stuifmeel.
Van enkele rassen die wel steken zijn het uitsluitend de vrouwtjes die bloed zuigen.
Bij de mens resulteert dat meestal in een rode jeukende bult,
maar bijtende muggen kunnen ook veel schade aanrichten vanwege ziekten die ze kunnen verspreiden,
zoals de beruchte West Nijlziekte.
In tropische gebieden verspreiden muggen op grote schaal vaak dodelijke ziekten
(onder andere malaria ), waaraan jaarlijks miljoenen mensen sterven.
Bij een Volle maan zijn muggen actiever!
Wat helpt!
1. De muggen-lamp is het allerbeste middel tegen muggen
2. DEET is een ideaal muggen-bestrijdingsmiddel
3. Een klamboe/muggennet is een uitstekend anti muggen-middel
4. ( in huis ) Horren in deuren en ramen werken goed tegen muggen
5. Je lichaamsgeur bepaalt je aantrekkingskracht voor muggen
6. Insecticide
7. Muggen weren met behulp van je lichaamswarmte
Je lichaamswarmte trekt muggen aan. Hoe warmer je lichaam, des te makkelijker een mug jou kan vinden.
8. Kleding kan muggen van je lijf houden.
9. Rook: rook houdt muggen op afstand. Mensen zijn de enige levende wezens die vrijwillig rook inademen.
10. draag lichte kleding, muggen en vliegen gaan eerder op donkere ondergrond zitten als camouflage.
Wilma's Natural Products, Beck Olja
Dit middel werkt als remedie tegen de knut of midge: de kleine mugjes en knutten. Ook uitstekend te gebruiken tegen gewone muggen.
Het middel is verdund te gebruiken! De sterke geur van dennen teer is een geur die u moet gewennen! Maar het werkt wel.
Wat werkt niet!!!
Alcohol: de consumptie van alcohol houdt muggen niet van je lijf.
Tocht & luchtverplaatsing: muggen vliegen misschien prettiger als het windstil is en hebben meer moeite om bij u te komen in geval van wind, maar voor de rest helpt het niet!
Geur-apparaten: voor in het stopcontact met een mug-afstotende geur werke niet
Geluid-apparaten: voor in het stopcontact dat een ultrasoon geluid produceert werkt niet Citronella: kaarsen, sprays, druppels, oliën e.a. op basis van citronella werken niet of nauwelijks; ze vervliegen/verdampen te snel.
Mosquito Magnet, Hij is duur, en doet niets af.
Biergist: biergist (vitamine B) zou je lichaamsgeur kunnen veranderen ( werkt niet )
Douchen: zweet, melkzuur en oppervlakkige bacteriën spelen slechts een kleine rol bij de geur die muggen aantrekt.
Armbandje: die anti muggen-bandjes met citronella en/of essentiële oliën doen ook niets af.
Knutten, Midges:
De knutten of knutjes of midges.
Ze worden ook knaasjes, knijten, mietsen, neefjes, mampieren of meurzen en soms ook zandvliegjes genoemd
Deze zeer kleine steekvliegjes zijn slechts 1 tot 4mm. Ze hebben korte poten, donkere vlekjes op de vleugels en stekende monddelen.
De larven leven in zeer vochtige omstandigheden zoals plasjes water in boomstronken, in bladoksels of in oppervlaktewater.
Net als steekmuggen zuigen de vrouwtjes bloed van gewervelden, waaronder de mens, voor hun eieren.
Hun beet kan een heftige jeuk veroorzaken.
Wat enigszins helpt is goed bedekken van het lichaam en in beweging blijven.
ze worden alleen door fijn muskietengaas tegengehouden.
De larven van knutten kunnen in de natuur voorkomen in dichtheden van 700 per vierkante meter.
Steken van knutten zijn erg ongemakkelijk.
Tevens kan een knutten steek ernstige gevolgen hebben.
Schotland:
Van midges heb je in de maanden juni t/m augustus de meeste last.
Zeker in Schotland worden dieren en mensen zo aangevallen dat ze er letterlijk gek van worden.
KNUTTEN/MIDGES VERMIJDEN
Wat kunt u er als wandelaar of fietser tegen doen? In ieder geval alle lichaamsdelen bedekt houden.
Met heel dicht muskietengaas heeft u meer kans om ze van uw gezicht te houden.
Knutten/Midges zijn vooral ’s ochtends en ’s avonds actief.
Als u kampeert, dan helpt het maken van een kampvuur – midges houden niet van rook.
Kampeer niet bij het water, daar hangen ze het meest rond net zoals muggen.
Verder houden midges vooral van veen en moeras, dus probeer deze gebieden enigszins te mijden, hoe mooi die soms ook zijn.
Knutten vertonen zich zelden in de volle zon maar in de schaduw en aan het einde van de dag als de zon
laag staat kunnen knutten bij weinig wind zeer hinderlijk zijn.
Ter bescherming tegen knutten is er een anti-insect natural spray op de markt.
Deze spray van Care Plus is een insect werend middel op natuurlijke basis.
Het bevat citronella, en lemon-eucalyptusextracten.
De insectwerende kleding van Rovince is behandeld met Permethrin.
Deze stof dringt makkelijk door in de onbeschermde zenuwbanen van insecten.
Hierdoor zullen alle types kleine insecten weg vliegen zodra ze in aanraking komen met de kleding.
Omdat knutten kleine insecten zijn kunnen ze erg hinderlijk voor je gezicht zijn.
Daarom heeft Care Plus een pop up hoofdnet ontwikkeld, een hoed met ingebouwd muskietennet.
Ook ‘s nachts zijn knutten actief.
Om te voorkomen dat je tijdens je slaap gestoken wordt is het verstandig om onder een muskietennet te slapen.
Zowel tenten als hangmatten zijn er met een muggen net. Let wel op dat het gaas fijn genoeg is.
De knutten of knutjes of midges.
Ze worden ook knaasjes, knijten, mietsen, neefjes, mampieren of meurzen en soms ook zandvliegjes genoemd
Deze zeer kleine steekvliegjes zijn slechts 1 tot 4mm. Ze hebben korte poten, donkere vlekjes op de vleugels en stekende monddelen.
De larven leven in zeer vochtige omstandigheden zoals plasjes water in boomstronken, in bladoksels of in oppervlaktewater.
Net als steekmuggen zuigen de vrouwtjes bloed van gewervelden, waaronder de mens, voor hun eieren.
Hun beet kan een heftige jeuk veroorzaken.
Wat enigszins helpt is goed bedekken van het lichaam en in beweging blijven.
ze worden alleen door fijn muskietengaas tegengehouden.
De larven van knutten kunnen in de natuur voorkomen in dichtheden van 700 per vierkante meter.
Steken van knutten zijn erg ongemakkelijk.
Tevens kan een knutten steek ernstige gevolgen hebben.
Schotland:
Van midges heb je in de maanden juni t/m augustus de meeste last.
Zeker in Schotland worden dieren en mensen zo aangevallen dat ze er letterlijk gek van worden.
KNUTTEN/MIDGES VERMIJDEN
Wat kunt u er als wandelaar of fietser tegen doen? In ieder geval alle lichaamsdelen bedekt houden.
Met heel dicht muskietengaas heeft u meer kans om ze van uw gezicht te houden.
Knutten/Midges zijn vooral ’s ochtends en ’s avonds actief.
Als u kampeert, dan helpt het maken van een kampvuur – midges houden niet van rook.
Kampeer niet bij het water, daar hangen ze het meest rond net zoals muggen.
Verder houden midges vooral van veen en moeras, dus probeer deze gebieden enigszins te mijden, hoe mooi die soms ook zijn.
Knutten vertonen zich zelden in de volle zon maar in de schaduw en aan het einde van de dag als de zon
laag staat kunnen knutten bij weinig wind zeer hinderlijk zijn.
Ter bescherming tegen knutten is er een anti-insect natural spray op de markt.
Deze spray van Care Plus is een insect werend middel op natuurlijke basis.
Het bevat citronella, en lemon-eucalyptusextracten.
De insectwerende kleding van Rovince is behandeld met Permethrin.
Deze stof dringt makkelijk door in de onbeschermde zenuwbanen van insecten.
Hierdoor zullen alle types kleine insecten weg vliegen zodra ze in aanraking komen met de kleding.
Omdat knutten kleine insecten zijn kunnen ze erg hinderlijk voor je gezicht zijn.
Daarom heeft Care Plus een pop up hoofdnet ontwikkeld, een hoed met ingebouwd muskietennet.
Ook ‘s nachts zijn knutten actief.
Om te voorkomen dat je tijdens je slaap gestoken wordt is het verstandig om onder een muskietennet te slapen.
Zowel tenten als hangmatten zijn er met een muggen net. Let wel op dat het gaas fijn genoeg is.
Reptielen en amfibieën:
Wat is een amfibie?
Een amfibie is een dier dat zowel op het land als in het water voorkomt. Hierbij kan men denken aan salamanders, kikkers en padden. De meeste amfibieën hebben een voorkeur voor plekken waar veel water aanwezig is. Ze hebben een natte en glibberige huid die bedoeld is voor zo'n waterrijke omgeving.
Wat is een reptiel?
Een reptiel is een landdier met schubben. Hun huid voelt daardoor grof aan. Ze komen slechts naar het water toe om te drinken en zijn daardoor grotendeels op het land te vinden. Net als amfibieën zijn het koudbloedige dieren. Dit betekent dat ze niet in staat zijn om hun eigen temperatuur te regelen. Een aantal voorbeelden van reptielen zijn onder andere slangen, hagedissen en schildpadden.
Wat zijn de overeenkomsten tussen amfibieën en reptielen?
Beide zijn koudbloedig. Dit betekent dat ze niet in staat zijn om hun eigen temperatuur te regelen. Beide kunnen overigens giftig zijn. Deze dieren zijn vaak te herkennen aan hun felle kleuren. Hun lichaamsformaat staat los van hoe giftig ze zijn, soms zijn zelfs kleine diersoorten zeer giftig.
Wat zijn de verschillen tussen amfibieën en reptielen?
Reptielen hebben schubben. Hierdoor is hun huid een stuk grover en daardoor geschikt om op het land te leven. Amfibieën hebben daarentegen een gladde huid. In plaats van schubben hebben ze namelijk klieren. Deze klieren zorgen ervoor dat de huid vochtig blijft. De eieren van amfibieën zijn vrij zacht. Deze zachte eieren worden door de dieren in het water gelegd. De eieren van kikkers staan ook wel bekend als "een kikkerdril". De eieren van reptielen hebben echter een harde eierschaal. Hierdoor hoeven ze niet in het water gelegd te worden. Deze eieren zijn van binnen namelijk al vochtig en ze zijn hard genoeg om op het land gelegd te worden.
Een amfibie is een dier dat zowel op het land als in het water voorkomt. Hierbij kan men denken aan salamanders, kikkers en padden. De meeste amfibieën hebben een voorkeur voor plekken waar veel water aanwezig is. Ze hebben een natte en glibberige huid die bedoeld is voor zo'n waterrijke omgeving.
Wat is een reptiel?
Een reptiel is een landdier met schubben. Hun huid voelt daardoor grof aan. Ze komen slechts naar het water toe om te drinken en zijn daardoor grotendeels op het land te vinden. Net als amfibieën zijn het koudbloedige dieren. Dit betekent dat ze niet in staat zijn om hun eigen temperatuur te regelen. Een aantal voorbeelden van reptielen zijn onder andere slangen, hagedissen en schildpadden.
Wat zijn de overeenkomsten tussen amfibieën en reptielen?
Beide zijn koudbloedig. Dit betekent dat ze niet in staat zijn om hun eigen temperatuur te regelen. Beide kunnen overigens giftig zijn. Deze dieren zijn vaak te herkennen aan hun felle kleuren. Hun lichaamsformaat staat los van hoe giftig ze zijn, soms zijn zelfs kleine diersoorten zeer giftig.
Wat zijn de verschillen tussen amfibieën en reptielen?
Reptielen hebben schubben. Hierdoor is hun huid een stuk grover en daardoor geschikt om op het land te leven. Amfibieën hebben daarentegen een gladde huid. In plaats van schubben hebben ze namelijk klieren. Deze klieren zorgen ervoor dat de huid vochtig blijft. De eieren van amfibieën zijn vrij zacht. Deze zachte eieren worden door de dieren in het water gelegd. De eieren van kikkers staan ook wel bekend als "een kikkerdril". De eieren van reptielen hebben echter een harde eierschaal. Hierdoor hoeven ze niet in het water gelegd te worden. Deze eieren zijn van binnen namelijk al vochtig en ze zijn hard genoeg om op het land gelegd te worden.
In Belgie en Nederland komen 3 soorten slangen voor.
Gladde slang
De gladde slang heeft gladde schubben en donkerbruine rijen van vlekken op de rug en staart.
De kop is eivormig, de ogen zijn geel met een ronde pupil.
Verder is de kleur vrij egaal, hij is bruin tot grijsbruin. Deze slang wordt 60 tot 80 centimeter.
Ze jagen op kleine gewervelde zoals hagedissen en knaagdieren.
Deze slang is niet giftig
Ringslang
De ringslang heeft vlakken aan de weerszijden van de hals, vlak achter de kop.
Deze gele vlakken zijn soms aan de bovenkant van de slang verbonden in een ring.
Ze komen echter niet altijd voor, ook geheel zwarte ringslangen bestaan.
De slang is lichtbruin tot zwart met enkele donkere strepen lans de breedte en soms twee lengtestrepen.
Ringslangen zijn slanke slangen met een lange staart.
Ringslangen kunnen 1 tot 2 meter groot worden.
Volwassen slangen eten kikkers, padden, de larven van salamanders, vissen, muizen en jonge vogels.
Ringslangen zijn giftig, maar hebben kleine tanden achterin de bek. Hierdoor kan de slang niet gemakkelijk een mens bijten.
Zelfs indien deze slang zou bijten, is het gif nog te zwak om voor problemen bij mensen te zorgen.
Slangen zijn eetbaar zolang u het hoofd verwijdert.
Foto's hieronder:
1 - gladde slang
2 - Ringslang
Gladde slang
De gladde slang heeft gladde schubben en donkerbruine rijen van vlekken op de rug en staart.
De kop is eivormig, de ogen zijn geel met een ronde pupil.
Verder is de kleur vrij egaal, hij is bruin tot grijsbruin. Deze slang wordt 60 tot 80 centimeter.
Ze jagen op kleine gewervelde zoals hagedissen en knaagdieren.
Deze slang is niet giftig
Ringslang
De ringslang heeft vlakken aan de weerszijden van de hals, vlak achter de kop.
Deze gele vlakken zijn soms aan de bovenkant van de slang verbonden in een ring.
Ze komen echter niet altijd voor, ook geheel zwarte ringslangen bestaan.
De slang is lichtbruin tot zwart met enkele donkere strepen lans de breedte en soms twee lengtestrepen.
Ringslangen zijn slanke slangen met een lange staart.
Ringslangen kunnen 1 tot 2 meter groot worden.
Volwassen slangen eten kikkers, padden, de larven van salamanders, vissen, muizen en jonge vogels.
Ringslangen zijn giftig, maar hebben kleine tanden achterin de bek. Hierdoor kan de slang niet gemakkelijk een mens bijten.
Zelfs indien deze slang zou bijten, is het gif nog te zwak om voor problemen bij mensen te zorgen.
Slangen zijn eetbaar zolang u het hoofd verwijdert.
Foto's hieronder:
1 - gladde slang
2 - Ringslang
Adder(Vipera berus)
Dit is een giftige slang die behoort tot de familie adders(Viperidae).
De adder wordt ongeveer 50 tot 70 centimeter lang en is te herkennen aan de koperbruine tot rode ogen met verticale pupil, de wat uitstekende schub boven het oog en het zigzagpatroon op de rug. De beet van de adder kan wel gevaarlijk zijn voor de mens, maar hoewel er jaarlijks tientallen adderbeten worden geregistreerd, zijn gevallen met fatale afloop uiterst zeldzaam. De belangrijkste onderscheidende kenmerken van de adder in Nederland en België zijn de koperbruine tot rode ogen met verticale oog, de vergrote witte schubben aan de 'bovenlip' en de gekielde schubben van de rug, die hier op de voorgrond duidelijk te zien zijn. De adder is een vrij kleine slang die een lichaamslengte bereikt van ongeveer 50 tot 70 centimeter met een maximale lengte van 80 centimeter. .De mannetjes blijven aanzienlijk kleiner dan de vrouwtjes, ze bereiken een gewicht van 50 tot 70 gram terwijl de vrouwtjes 80 tot 100 gram bereiken Zwangere vrouwtjes kunnen tot 300 gram zwaar worden. Mannetjes hebben daarnaast een verhoudingsgewijs langere staart in vergelijking met de vrouwtjes en mannetjes zijn ook contrastrijker, ze hebben meestal een sterker geprononceerde rugstreep. De kenmerken en verhoudingen van de adder zijn afhankelijk van de locatie; exemplaren in laaglanden zijn bijvoorbeeld langer dan soortgenoten die in bergstreken leven.
De lichaamskleur van de adder kent een grote variatie. De kleur kan grijs, geelbruin tot bruin of rood zijn, waarbij de meeste exemplaren een lichtere grondkleur hebben met op de bovenzijde van de rug een donkere zigzagtekening. Soms bestaat deze uit een rechte streep of een vlekkenrij, bij de mannetjes is de tekening vaak veel scherper waardoor ze meer opvallen. Aan weerszijden van de zigzaggende streep, aan de bovenzijde van de flanken, is een rij kleinere vlekjes aanwezig die bij sommige exemplaren ontbreken. Mannetjes hebben vaak een meer grijze tot beige kleur terwijl de vrouwtjes meer neigen naar beige tot rood. Dit is bij volwassen exemplaren beter te zien dan bij de juvenielen. De onderzijde van de staart is roodachtig, bij adders uit sommige populaties is de staartpunt geheel rood gekleurd. Van andere slangen is bekend dat de staartpunt een opvallende kleur heeft en als een kronkelende worm wordt bewogen waardoor insectenetende prooidieren worden gelokt. Aan de bovenzijde van
de kop is een vaak duidelijk zichtbare, V-vormige vlek aanwezig waarbij de punt tussen de ogen gepositioneerd is. De vlek kan ook meer weg hebben van een X of een H.
Verspreiding
De adder kan uitstekend zwemmen, waardoor meren en rivieren geen natuurlijke barrières vormen.
In België komt de adder in wallonie alleen in de streek tussen Samber en Maas en in de Ardennennog voor. Hij word er wel daar zeldzaam.
Habitat
De habitat van de adder bestaat over het algemeen uit vochtige omgevingen, met voldoende schuilplaatsen bestaande uit dichte vegetatie, grote objecten als rotsen of holen van andere dieren. Met name vegetatie is belangrijk, omdat de adder hierin schuilt en zich onder dekking van vegetatie ook makkelijker kan verplaatsen. De adder is meestal bij het water te vinden. De schuilplaats bestaat vaak uit dichte vegetatie.
Vanwege het grote verspreidingsgebied in zowel oppervlakte als hoogteverspreiding is er een groot aantal mogelijke habitats waar de adder kan worden aangetroffen, variërend van open plekken in bossen, bosranden en rotsige bergstreken tot graslanden, spoorwegbermen en heidegebieden.
Zintuigen
De adder heeft zoals alle slangen geen uitwendige gehooropeningen maar wel een binnenoor. De trillingen die door het lichaam worden opgevangen worden door de schedel naar het binnenoor geleid zodat de slang toch min of meer kan horen. Veel dieren worden hierdoor al opgemerkt voor ze het gezichtsveld bereiken door de trillingen die ze veroorzaken bij het lopen. Van de adder is bekend dat voorzichtige voetstappen op een afstand van 5 meter kunnen worden gevoeld. De adder heeft goed ontwikkelde ogen zodat prooien en vijanden kunnen worden opgespoord. Voornamelijk bewegende beelden worden waargenomen, maar uit beschrijvingen van een adder in een Russische dierentuin blijkt dat het dier zich ook prima zonder ogen kan redden. Dit exemplaar had al sinds lange tijd geen ogen meer maar diepe littekens bij de ogen. Hoewel het dier duidelijk voorzichtiger was, kon het vrij gemakkelijk vijanden ontwijken en prooien opsporen. De adder steekt voortdurend zijn tong naar buiten waarbij de tong op en neer wordt bewogen, wat tongelen wordt genoemd. Hierbij worden geurdeeltjes opgevangen door de tong die vervolgens naar het orgaan van Jacobson worden gebracht en worden geanalyseerd. Omdat de adder een gevorkte tong heeft kan niet alleen bepaald worden of een prooi of vijand in de buurt is, maar ook waar deze geur het sterkste is, zodat de richting kan worden bepaald.
Levenswijze
Adders leven strikt solitair en mijden elkaar zo veel mogelijk, behalve in de paartijd en tijdens de winterslaap waarbij de dieren soms gezamenlijk overwinteren. Mannetjes 'vechten' soms met elkaar om een vrouwtje maar de slang bakent geen specifiek territorium af.
De adder is koudbloedig en kan zijn lichaamstemperatuur niet inwendig regelen. Gedurende de zomer schuilt de adder op het heetst van de dag om oververhitting te voorkomen en zoekt de beschutting van het hol of de vegetatie op. De adder komt alleen 's ochtends en 's avonds tevoorschijn. Bij lagere temperaturen is de slang ook overdag zonnend aan te treffen en de drachtige vrouwtjes zonnen 's zomers vaak om de ontwikkeling van de embryo's te stimuleren. Ze lopen een zeker risico omdat ze zich zo blootstellen aan vijanden. De zonplaatsen van de vrouwtjes worden vaak meerdere jaren gebruikt.
In de lente en de herfst, als de temperaturen optimaal zijn, is de adder ook overdag te vinden. De slang neemt vaak een zonnen bad vlak bij de schuilplaats om het lichaam op te warmen. Gedurende de winter is de buitentemperatuur in een deel van het verspreidingsgebied te laag om actief te zijn en houdt de adder een winterslaap. Het winterkwartier bestaat uit vorstvrije holen in zonbeschenen, hoger gelegen gedeelten van het terrein op droge plaatsen die niet kunnen overstromen of bevriezen. Het winterkwartier is ongeveer 15 tot 20 centimeter diep en bestaat vaak uit rotsspleten, holen van andere dieren en holtes onder boomstronken. Het komt voor dat het winterkwartier gebruikt wordt door meerdere exemplaren. De duur van de winterslaap hangt sterk af van het klimaat en beslaat meestal ongeveer 5 maanden, in heel koude gebieden kan de winterslaap oplopen tot 8 maanden.
Voortplanting
De adder zet geen eitjes af maar is eierlevendbarend: de jongen komen direct uit de moeder ter wereld. Jonge adders zijn klein, maar zijn al direct giftig.
De dracht duurt ongeveer 3 tot 4 maanden, waarna het vrouwtje ongeveer 6 tot 20 (meestal 8 tot 12) volledig ontwikkelde jongen afzet, soms komen naast jongen ook eieren ter wereld die vrijwel direct uitkomen. De jongen lijken direct vanaf de geboorte al sprekend op de ouderdieren, al hebben ze met een lengte van ongeveer 15 tot 20 centimeter het formaat van een flinke regenworm. De pasgeboren jongen zijn erg behendig en kunnen zo snel wegkruipen dat lange tijd werd gedacht dat ze door de moeder werden doorgeslikt bij bedreiging. Dit gedrag is echter nog nooit wetenschappelijk beschreven. Wel is bekend dat de moeder haar jongen direct na de geboorte verslond, maar dat overleven ze niet. Dit is ook wel bekend van andere dieren zoals knaagdieren, als ze gestoord worden tijdens de bevalling.
Enkele dagen na de geboorte vindt de eerste vervelling plaats.
Voedsel
Het voedsel van de adder hangt af van de grootte van het dier maar is ook gerelateerd aan de beschikbare prooidieren. De adder jaagt soms 's nachts actief op knaagdieren door hun holen op te sporen maar is voornamelijk een predator die in een hinderlaag ligt te wachten. Als een prooi te dichtbij komt, schiet de adder naar voren en bijt zijn slachtoffer. Kleinere prooien als kikkers worden direct in één keer doorgeslikt, grotere prooien als knaagdieren vluchten vaak maar raken snel verlamd. De adder blijft rustig wachten en gaat na enkele minuten naar zijn prooi op zoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van de tong.
Net als alle reptielen heeft de adder relatief weinig voedsel nodig. Gemiddeld moet een adder per week zo'n 5 tot 6% van het eigen lichaamsgewicht binnenkrijgen om te overleven. In de praktijk neemt de adder ongeveer 12% per week op. Dit kan na het verorberen van meerdere prooien oplopen tot maximaal 75% van het lichaamsgewicht. Na een dergelijke maaltijd kan de adder maanden zonder voedsel. De adder kent perioden waarin helemaal niet gegeten wordt, bijvoorbeeld gedurende de zwangerschap van het vrouwtje. Ook juvenielen eten niet tot de eerste vervelling en adders die bijna vervellen trekken zich terug en zijn niet in voedsel geïnteresseerd. Voor alle adders geldt dat ze pas eten nadat de paring heeft plaatsgevonden. Tot die tijd teren ze op de reserves die ze het vorige jaar hebben opgebouwd.
Giftige slang
De adder bezit relatief lange en naaldachtige giftanden zodat het gif dieper in de prooi wordt gespoten
( DUS het uitzuigen van de beet of een incisie maken is nutteloos ).
Een adderbeet is in Nederland en België tegenwoordig zeldzaam.
Bij een beet wordt niet altijd gif ingespoten, soms wordt een 'droge' beet gegeven om af te schrikken,
hierbij wordt wel uitgehaald maar blijft de bek gesloten.
Omdat het gif dient om prooien te doden zal de adder proberen te voorkomen dat hij zonder gif komt te zitten.
De adder is immuun voor zijn eigen gif. Wanneer een adder met rust gelaten wordt, zal hij nooit bijten.
Adders bijten uit verdediging.
In de meeste gevallen gebeurt dit wanneer ze opgepakt worden of op minder dan 20 cm benaderd worden.
De meest opvallende verschijnselen van adderbeten zijn pijnlijke zwellingen van het getroffen lichaamsdeel en misselijkheid.
De mate waarin dit gebeurt verschilt van persoon tot persoon.
Maar een adderbeet is zeker niet iets om te onderschatten.
Mocht je gebeten zijn, ga dan als volgt te werk:
- verwijder ringen of knellende banden van het gebeten lichaamsdeel
- ga rustig liggen, beweeg minimaal en leg het gebeten lichaamsdeel zo laag mogelijk
- bij misselijkheid in een stabiele zijligging gaan liggen
- bel 112
Het toedienen van een antiserum is alleen noodzakelijk wanneer er sprake is van duidelijke vergiftigingsverschijnselen.
Je moet wel zeker zijn dat je door een adder gebeten bent en niet door een hazelworm, gladde slang of ringslang.
Een antiserum heeft ook slechte bijwerkingen. Zeker als men het toedient als u niet gebeten bent door een adder.
(Foto hieronder van: Hyla werkgroep
Dit is een giftige slang die behoort tot de familie adders(Viperidae).
De adder wordt ongeveer 50 tot 70 centimeter lang en is te herkennen aan de koperbruine tot rode ogen met verticale pupil, de wat uitstekende schub boven het oog en het zigzagpatroon op de rug. De beet van de adder kan wel gevaarlijk zijn voor de mens, maar hoewel er jaarlijks tientallen adderbeten worden geregistreerd, zijn gevallen met fatale afloop uiterst zeldzaam. De belangrijkste onderscheidende kenmerken van de adder in Nederland en België zijn de koperbruine tot rode ogen met verticale oog, de vergrote witte schubben aan de 'bovenlip' en de gekielde schubben van de rug, die hier op de voorgrond duidelijk te zien zijn. De adder is een vrij kleine slang die een lichaamslengte bereikt van ongeveer 50 tot 70 centimeter met een maximale lengte van 80 centimeter. .De mannetjes blijven aanzienlijk kleiner dan de vrouwtjes, ze bereiken een gewicht van 50 tot 70 gram terwijl de vrouwtjes 80 tot 100 gram bereiken Zwangere vrouwtjes kunnen tot 300 gram zwaar worden. Mannetjes hebben daarnaast een verhoudingsgewijs langere staart in vergelijking met de vrouwtjes en mannetjes zijn ook contrastrijker, ze hebben meestal een sterker geprononceerde rugstreep. De kenmerken en verhoudingen van de adder zijn afhankelijk van de locatie; exemplaren in laaglanden zijn bijvoorbeeld langer dan soortgenoten die in bergstreken leven.
De lichaamskleur van de adder kent een grote variatie. De kleur kan grijs, geelbruin tot bruin of rood zijn, waarbij de meeste exemplaren een lichtere grondkleur hebben met op de bovenzijde van de rug een donkere zigzagtekening. Soms bestaat deze uit een rechte streep of een vlekkenrij, bij de mannetjes is de tekening vaak veel scherper waardoor ze meer opvallen. Aan weerszijden van de zigzaggende streep, aan de bovenzijde van de flanken, is een rij kleinere vlekjes aanwezig die bij sommige exemplaren ontbreken. Mannetjes hebben vaak een meer grijze tot beige kleur terwijl de vrouwtjes meer neigen naar beige tot rood. Dit is bij volwassen exemplaren beter te zien dan bij de juvenielen. De onderzijde van de staart is roodachtig, bij adders uit sommige populaties is de staartpunt geheel rood gekleurd. Van andere slangen is bekend dat de staartpunt een opvallende kleur heeft en als een kronkelende worm wordt bewogen waardoor insectenetende prooidieren worden gelokt. Aan de bovenzijde van
de kop is een vaak duidelijk zichtbare, V-vormige vlek aanwezig waarbij de punt tussen de ogen gepositioneerd is. De vlek kan ook meer weg hebben van een X of een H.
Verspreiding
De adder kan uitstekend zwemmen, waardoor meren en rivieren geen natuurlijke barrières vormen.
In België komt de adder in wallonie alleen in de streek tussen Samber en Maas en in de Ardennennog voor. Hij word er wel daar zeldzaam.
Habitat
De habitat van de adder bestaat over het algemeen uit vochtige omgevingen, met voldoende schuilplaatsen bestaande uit dichte vegetatie, grote objecten als rotsen of holen van andere dieren. Met name vegetatie is belangrijk, omdat de adder hierin schuilt en zich onder dekking van vegetatie ook makkelijker kan verplaatsen. De adder is meestal bij het water te vinden. De schuilplaats bestaat vaak uit dichte vegetatie.
Vanwege het grote verspreidingsgebied in zowel oppervlakte als hoogteverspreiding is er een groot aantal mogelijke habitats waar de adder kan worden aangetroffen, variërend van open plekken in bossen, bosranden en rotsige bergstreken tot graslanden, spoorwegbermen en heidegebieden.
Zintuigen
De adder heeft zoals alle slangen geen uitwendige gehooropeningen maar wel een binnenoor. De trillingen die door het lichaam worden opgevangen worden door de schedel naar het binnenoor geleid zodat de slang toch min of meer kan horen. Veel dieren worden hierdoor al opgemerkt voor ze het gezichtsveld bereiken door de trillingen die ze veroorzaken bij het lopen. Van de adder is bekend dat voorzichtige voetstappen op een afstand van 5 meter kunnen worden gevoeld. De adder heeft goed ontwikkelde ogen zodat prooien en vijanden kunnen worden opgespoord. Voornamelijk bewegende beelden worden waargenomen, maar uit beschrijvingen van een adder in een Russische dierentuin blijkt dat het dier zich ook prima zonder ogen kan redden. Dit exemplaar had al sinds lange tijd geen ogen meer maar diepe littekens bij de ogen. Hoewel het dier duidelijk voorzichtiger was, kon het vrij gemakkelijk vijanden ontwijken en prooien opsporen. De adder steekt voortdurend zijn tong naar buiten waarbij de tong op en neer wordt bewogen, wat tongelen wordt genoemd. Hierbij worden geurdeeltjes opgevangen door de tong die vervolgens naar het orgaan van Jacobson worden gebracht en worden geanalyseerd. Omdat de adder een gevorkte tong heeft kan niet alleen bepaald worden of een prooi of vijand in de buurt is, maar ook waar deze geur het sterkste is, zodat de richting kan worden bepaald.
Levenswijze
Adders leven strikt solitair en mijden elkaar zo veel mogelijk, behalve in de paartijd en tijdens de winterslaap waarbij de dieren soms gezamenlijk overwinteren. Mannetjes 'vechten' soms met elkaar om een vrouwtje maar de slang bakent geen specifiek territorium af.
De adder is koudbloedig en kan zijn lichaamstemperatuur niet inwendig regelen. Gedurende de zomer schuilt de adder op het heetst van de dag om oververhitting te voorkomen en zoekt de beschutting van het hol of de vegetatie op. De adder komt alleen 's ochtends en 's avonds tevoorschijn. Bij lagere temperaturen is de slang ook overdag zonnend aan te treffen en de drachtige vrouwtjes zonnen 's zomers vaak om de ontwikkeling van de embryo's te stimuleren. Ze lopen een zeker risico omdat ze zich zo blootstellen aan vijanden. De zonplaatsen van de vrouwtjes worden vaak meerdere jaren gebruikt.
In de lente en de herfst, als de temperaturen optimaal zijn, is de adder ook overdag te vinden. De slang neemt vaak een zonnen bad vlak bij de schuilplaats om het lichaam op te warmen. Gedurende de winter is de buitentemperatuur in een deel van het verspreidingsgebied te laag om actief te zijn en houdt de adder een winterslaap. Het winterkwartier bestaat uit vorstvrije holen in zonbeschenen, hoger gelegen gedeelten van het terrein op droge plaatsen die niet kunnen overstromen of bevriezen. Het winterkwartier is ongeveer 15 tot 20 centimeter diep en bestaat vaak uit rotsspleten, holen van andere dieren en holtes onder boomstronken. Het komt voor dat het winterkwartier gebruikt wordt door meerdere exemplaren. De duur van de winterslaap hangt sterk af van het klimaat en beslaat meestal ongeveer 5 maanden, in heel koude gebieden kan de winterslaap oplopen tot 8 maanden.
Voortplanting
De adder zet geen eitjes af maar is eierlevendbarend: de jongen komen direct uit de moeder ter wereld. Jonge adders zijn klein, maar zijn al direct giftig.
De dracht duurt ongeveer 3 tot 4 maanden, waarna het vrouwtje ongeveer 6 tot 20 (meestal 8 tot 12) volledig ontwikkelde jongen afzet, soms komen naast jongen ook eieren ter wereld die vrijwel direct uitkomen. De jongen lijken direct vanaf de geboorte al sprekend op de ouderdieren, al hebben ze met een lengte van ongeveer 15 tot 20 centimeter het formaat van een flinke regenworm. De pasgeboren jongen zijn erg behendig en kunnen zo snel wegkruipen dat lange tijd werd gedacht dat ze door de moeder werden doorgeslikt bij bedreiging. Dit gedrag is echter nog nooit wetenschappelijk beschreven. Wel is bekend dat de moeder haar jongen direct na de geboorte verslond, maar dat overleven ze niet. Dit is ook wel bekend van andere dieren zoals knaagdieren, als ze gestoord worden tijdens de bevalling.
Enkele dagen na de geboorte vindt de eerste vervelling plaats.
Voedsel
Het voedsel van de adder hangt af van de grootte van het dier maar is ook gerelateerd aan de beschikbare prooidieren. De adder jaagt soms 's nachts actief op knaagdieren door hun holen op te sporen maar is voornamelijk een predator die in een hinderlaag ligt te wachten. Als een prooi te dichtbij komt, schiet de adder naar voren en bijt zijn slachtoffer. Kleinere prooien als kikkers worden direct in één keer doorgeslikt, grotere prooien als knaagdieren vluchten vaak maar raken snel verlamd. De adder blijft rustig wachten en gaat na enkele minuten naar zijn prooi op zoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van de tong.
Net als alle reptielen heeft de adder relatief weinig voedsel nodig. Gemiddeld moet een adder per week zo'n 5 tot 6% van het eigen lichaamsgewicht binnenkrijgen om te overleven. In de praktijk neemt de adder ongeveer 12% per week op. Dit kan na het verorberen van meerdere prooien oplopen tot maximaal 75% van het lichaamsgewicht. Na een dergelijke maaltijd kan de adder maanden zonder voedsel. De adder kent perioden waarin helemaal niet gegeten wordt, bijvoorbeeld gedurende de zwangerschap van het vrouwtje. Ook juvenielen eten niet tot de eerste vervelling en adders die bijna vervellen trekken zich terug en zijn niet in voedsel geïnteresseerd. Voor alle adders geldt dat ze pas eten nadat de paring heeft plaatsgevonden. Tot die tijd teren ze op de reserves die ze het vorige jaar hebben opgebouwd.
Giftige slang
De adder bezit relatief lange en naaldachtige giftanden zodat het gif dieper in de prooi wordt gespoten
( DUS het uitzuigen van de beet of een incisie maken is nutteloos ).
Een adderbeet is in Nederland en België tegenwoordig zeldzaam.
Bij een beet wordt niet altijd gif ingespoten, soms wordt een 'droge' beet gegeven om af te schrikken,
hierbij wordt wel uitgehaald maar blijft de bek gesloten.
Omdat het gif dient om prooien te doden zal de adder proberen te voorkomen dat hij zonder gif komt te zitten.
De adder is immuun voor zijn eigen gif. Wanneer een adder met rust gelaten wordt, zal hij nooit bijten.
Adders bijten uit verdediging.
In de meeste gevallen gebeurt dit wanneer ze opgepakt worden of op minder dan 20 cm benaderd worden.
De meest opvallende verschijnselen van adderbeten zijn pijnlijke zwellingen van het getroffen lichaamsdeel en misselijkheid.
De mate waarin dit gebeurt verschilt van persoon tot persoon.
Maar een adderbeet is zeker niet iets om te onderschatten.
Mocht je gebeten zijn, ga dan als volgt te werk:
- verwijder ringen of knellende banden van het gebeten lichaamsdeel
- ga rustig liggen, beweeg minimaal en leg het gebeten lichaamsdeel zo laag mogelijk
- bij misselijkheid in een stabiele zijligging gaan liggen
- bel 112
Het toedienen van een antiserum is alleen noodzakelijk wanneer er sprake is van duidelijke vergiftigingsverschijnselen.
Je moet wel zeker zijn dat je door een adder gebeten bent en niet door een hazelworm, gladde slang of ringslang.
Een antiserum heeft ook slechte bijwerkingen. Zeker als men het toedient als u niet gebeten bent door een adder.
(Foto hieronder van: Hyla werkgroep
Slangengif uitzuigen: Zoals u hier op de foto ziet word slangengif zeer diep ingespoten.
Dit kunt u gewoon niet uitzuigen! Erger nog, het is gevaarlijk.
U kunt het gif binnen krijgen langs de mond. Niet doen dus!
Salamanders:
In België en Nederland hebben we een zestal salamander soorten.
Slechts enkelen komen vrij algemeen voor.
De meesten zijn echter bedreigd.
Salamanders zijn amfibieën, zij hebben water nodig hebben om zich voort te planten,
de rest van het jaar brengen zij op het land door.
De meest voorkomende is de Kleine Watersalamander ( foto hieronder ).
Salamanders en watersalamanders moet u ook villen.
Fel gekleurde salamanders, die niet proberen te bijten hebben een andere verdediging… Giftig.
In België en Nederland hebben we een zestal salamander soorten.
Slechts enkelen komen vrij algemeen voor.
De meesten zijn echter bedreigd.
Salamanders zijn amfibieën, zij hebben water nodig hebben om zich voort te planten,
de rest van het jaar brengen zij op het land door.
De meest voorkomende is de Kleine Watersalamander ( foto hieronder ).
Salamanders en watersalamanders moet u ook villen.
Fel gekleurde salamanders, die niet proberen te bijten hebben een andere verdediging… Giftig.
Zoogdieren:
Deze zijn onderverdeeld in ordes, zoals insecteneters, haasachtigen, knaagdieren, roofdieren en hoefdieren.
Deze vijf ordes zijn ook het meest bekend en komen in Europa voor. Deze zijn allemaal eetbaar ( zie meer bij: Voedsel klaarmaken)!
Opletten bij konijnen! Als u alleen maar konijnen eet sterft u van ondervoeding. In het konijn zit niets van voedingstoffen.
Tenzij u werkelijk alles opeet van het konijn ( inclusief de botten ).
Deze vijf ordes zijn ook het meest bekend en komen in Europa voor. Deze zijn allemaal eetbaar ( zie meer bij: Voedsel klaarmaken)!
Opletten bij konijnen! Als u alleen maar konijnen eet sterft u van ondervoeding. In het konijn zit niets van voedingstoffen.
Tenzij u werkelijk alles opeet van het konijn ( inclusief de botten ).
Egel (Erinaceus europaeus)
Dit is een zoogdier uit de familie der egels (Erinaceidae).
Verspreiding en leefgebied
Egels komen voor in een grote variatie aan landschappen, zolang er voldoende onderbegroeiing is en de bodem niet al te vochtig is. Ze zijn plaatselijk talrijk in loofbossen met ondergroei, vochtige weiden en grasvelden. Egels houden van randgebieden waar deze leefgebieden samenkomen. De egel komt ook voor in zandduinen, mits begroeid. Ook in de buurt van de mens komt hij voor, voornamelijk in tuinen en boomgaarden. Hij is algemener in halfstedelijk dan in landelijk gebied. In versnipperd gebied gebruikt hij bermen en kleine paadjes als verbindingswegen. Egels mijden naaldwouden en moerasgebieden en zijn te vinden van zeeniveau tot 2000 meter hoogte.
Uiterlijke kenmerken
Een egel heeft een vacht aan de kop- en buikzijde en stekels aan de rugzijde.
De egel is een van de grotere insecteneters. Hij heeft een gedrongen lichaam, een spitse kop en een kleine staart, die hij verborgen houdt tussen de stekels. De kop begint breed, maar loopt spits toe naar de donkere snuit. Aan het uiteinde van de snuit bevinden zich tien paar neusharen. De oren zijn klein en nauwelijks zichtbaar. De ogen zijn klein en zwart en staan zijwaarts in het gezicht. De schedel is verlengd. De 36 tanden zijn primitief en weinig gespecialiseerd. De twee snijtanden in de onderkaak zijn groot, vrijwel plat en wijzen naar voren. Zij staan dicht bij elkaar. De tanden in de bovenkaak zijn juist puntig en staan ver uiteen. De tanden slijten snel door de zand, steen en aarde die de dieren meekrijgen met het voedsel. Hierdoor zijn de tanden bij oudere dieren vaak afgebroken of zelfs verdwenen. Alhoewel bij het lopen de buik zich dicht bij de grond bevindt, zijn de poten vrij lang,
ongeveer tien centimeter van de heup naar de tenen. Tijdens het lopen houdt het dier ze zeer gebogen.
Aan iedere poot bevinden zich vijf tenen, die alle voorzien zijn van een klauw.
De vachtkleur varieert van geel- en grijsbruin tot donkerbruin. Een donker V-vormig masker loopt over de snuit.
De buik is grijs- tot donkerbruin, met een bruine vlek op de borst die qua grootte varieert.
De kop, buik, poten, borst en keel zijn begroeid met een dunne vacht van lang, stug haar. De rug en flanken van de egel zijn bedekt met stekels (gemiddeld tussen de 5000 en 8000 stekels ). Deze bruingrijze stekels zijn 15 tot 25 mm lang en 1 tot 2 mm breed. De stekels worden ook wel pennen genoemd. Een pen is hol en bestaat uit verscheidene lagen keratine.
Hij wisselt zijn stekels zelden en onregelmatig, ze gaan zo'n 18 maanden mee.
De egel heeft een kop/romp lengte van 20 tot 30 cm, een staart lengte van 18-44 mm en een lichaamshoogte van 12 tot 20 cm. Het gewicht is tussen de 258 en 1375 gram.
Zintuigen
Van de zintuigen is vooral de reukzin goed ontwikkeld. Hierdoor kan een egel insecten die zich drie centimeter onder de aarde bevinden goed ruiken. Eerst beknaagt of beruikt de egel de nieuwe stof met grote aandacht, dan produceert hij enorme hoeveelheden speeksel. Als hij echter eenmaal de zintuiglijke ervaring heeft verwerkt, dan spuugt hij het speeksel op zijn rug terwijl hij zich in de vreemdste bochten wringt. Egels beschikken over een uitstekend gehoor.
De ogen zijn slechter ontwikkeld, zelfs bijziend. Een egel kan wel kleuren onderscheiden.
Het geluid van egels bestaat onder andere uit snuiven bij het eten, knorren bij gevaar en fluiten bij de paring.
Andere geluiden zijn onder andere piepen, sissen en sjirpen.
Voedsel
De egel is een insecteneter, die zijn voedsel voornamelijk in de ondergroei zoekt. Met zijn snuit spoort hij zijn prooien op tussen afgevallen bladeren, graspollen en losse aarde, terwijl zijn gehoor scherp genoeg is om prooidieren onder de grond te horen kruipen. Als hij de kans krijgt kan een egel binnen een paar uur meer dan tachtig regenwormen en/of kevers eten en ongeveer zeventig gram aan voedsel in een nacht verorberen. In het voorjaar eten egels voornamelijk insecten, soms ook knaagdieren, padden, bessen, vruchten en aas.
Sociaal en territoriaal gedrag
De egel heeft een solitaire leefwijze. Soms kan een paartje een nest delen, maar dit is voor een korte tijd. Een groepje egels bestaat meestal uit een moeder met jongen.Hij is niet territoriaal: leefgebieden overlappen.
Winterslaap
De egel houdt een winterslaap Hij kan slecht tegen de kou; de stekelvacht isoleert niet, waardoor een egel niet lang blootgesteld kan worden aan temperaturen lager dan 12 °C. Bovendien zal een egel weinig voedsel vinden, aangezien zijn belangrijkste prooidieren, insecten en andere ongewervelden, vanaf het najaar steeds schaarser worden.
De winterslaap duurt in gematigde streken ongeveer van oktober tot maart of april.
Egelnest
Als de temperatuur onder de 10°C komt, gaat de egel een nest bouwen. Dit is een losse, structuurloze hoop bestaande uit dorre bladeren, aangevuld met droog gras, mos en soms twijgen en de stengels van varens. Als het nest groot genoeg is, maakt hij er een holte in. Zodra de bladerberg een doorsnede van ongeveer 50 cm heeft, legt hij een gang aan om naar binnen te komen en wordt de bodem van het hol bekleed met een tien centimeter dikke laag bladeren. De bladeren hebben een sterk isolerende werking. Bij een buitentemperatuur van -8 °C is het binnenin het hol 1 tot 5 °C. Het nest wordt aangelegd op een beschutte plek op de grond, zoals een houtstapel of een composthoop of tegen een schutting. Ook in schuren bouwt hij soms een nest. Hier brengt hij de gehele winter opgerold door. Sommige egels bouwen meerdere nesten, voor het geval dat ze van nest wisselen. Dit komt echter zelden voor: vooral op milde dagen wordt weleens van nest gewisseld.
Voortplanting
De mannelijke geslachtsorganen gaan direct na het einde van de winterslaap groeien, evenals de aanmaak van hormonen.
De paartijd duurt van april tot juli, soms zelfs tot begin september. Om het vrouwtje paarbereid te krijgen, doen de dieren een soort dans. De twee dieren gaan tegenover elkaar staan, met de snuiten tegen elkaar. Terwijl zij elkaar besnuffelen, urineren beide dieren. Het mannetje doet vervolgens pogingen om achter het vrouwtje te komen, maar die draait zich steeds van hem af.
Het mannetje zal tegen het vrouwtje aan stoten met zijn snuit en poten.
Vervolgens richt hij zijn hoofd op en opent hij zijn lippen ver uit elkaar. Dit spel kan uren duren en behoorlijk luidruchtig zijn.
Wanneer het vrouwtje instemt met paring drukt zij zich tegen de grond, spreidt haar achterpoten en legt haar stekels plat. Het mannetje houdt vervolgens met zijn poten haar flanken vast en met zijn bek haar hals. De paring zelf duurt enkele minuten. Tijdens de paring maken de dieren luidruchtige snuffel- en niesgeluiden.
Jongen
Het zogen en opvoeden geburt door het vrouwtje. De draagtijd van de egel bedraagt 31 tot 39 dagen. De meeste jongen worden geboren in juni. De jongen worden geboren in een nest van gras en bladeren. Het vrouwtje heeft dit vier tot vijf dagen voor de worp aangelegd op een verborgen plaats als in een composthoop, onder een haag, tussen dicht kreupelhout of tussen een stapel takken. Soms wordt er gebruikgemaakt van verlaten konijnenhollen.
Egels hebben meestal een worp per jaar, maar als alle jongen sterven, kan een egel nog een worp in de nazomer krijgen. Sommige vrouwtjes kunnen tot in november nog een derde worp krijgen. Het vrouwtje zal dan haar winterslaap uitstellen. Weinig jongen uit deze worp zullen echter het eerste jaar halen, aangezien de dieren te weinig tijd hebben om zich voor te bereiden op de winter.
Na 22 dagen verlaten de jongen voor het eerst het nest. De jongen lopen dan in 'kop-staartformatie' in een rij achter hun moeder aan. Buiten het nest eten zij voor het eerst vast voedsel. Zogen gebeurt enkel in het nest. De jongen worden na vier tot zes weken gespeend. Na twee maanden worden ze door de moeder verstoten en zijn ze zelfstandig.
Egels rollen zich bij gevaar op tot een bal
Als een egel iets onverwachts hoort of ziet, richt hij de stekels op zijn hoofd op, door zijn schouders in te trekken en de snuit omlaag te houden. Mocht het bedreigend worden, dan trekt de egel zijn poten in en rolt hij zich op tot een bal. Het kost hem slechts drie seconden om zich op te rollen. De kop, poten en staart zijn dan naar binnen gericht. Deze stekelige bal vormt een goede bescherming tegen natuurlijke vijanden. In opgerolde toestand staan de stekels in alle richtingen, dankzij kleine huidspiertjes aan de uiteinden van de stekels. De egel is dan alleen kwetsbaar aan de opening aan de onderzijde, die echter bijzonder klein is en slechts weinig dieren kunnen hem daar aanvallen zonder geprikt te worden. Als de bedreiging weg is rolt hij zich weer uit, wat ook in een seconde of drie gebeurt. Vervolgens haast hij zich luid snuffend naar een schuilplaats. In studies naar egelgedrag gebruiken egels giftige, irriterende en sterk ruikende stoffen zoals tabak, zeep, uitwerpselen en de huid van giftige padden om de stekels mee in te smeren.
De belangrijkste doodsoorzaak is echter verhongering tijdens de winterslaap en, in stedelijke gebieden, het verkeer.
De stekelvacht is lastig te verzorgen, waardoor egels vaak vol zitten met teken, mijten en vlooien.
Hoe krijg je de egel te zien?
In Vlaanderen is de egel het belangrijkste verkeersslachtoffer onder de zoogdieren.
Per jaar zouden in Vlaanderen ruwweg 230.000 - 350.000 egels in het verkeer sneuvelen. De kans op een dode egel ergens langs een (drukke) verkeersweg is dus behoorlijk groot. De meeste slachtoffers vallen in de zomer, met een piek in juni en juli (de periode waarin de mannetjes actief op zoek gaan naar vrouwtjes). Egels verraden hun aanwezigheid door hun smeuïge, zwarte uitwerpselen die tot 1 cm dik en 4 cm lang kunnen zijn en vaak grove resten van insecten bevatten.
Egelspotters geven best ook hun oren de kost, want egels kunnen heel luidruchtig zijn.
Weetjes over de egel
Egels kunnen een snelheid van 2 meter/seconde halen.
Ze worden kaal geboren, een uur na de geboorte al komen de stekels door de huid heen.
Egels kunnen per nacht een paar kilometer afleggen.
De egel is ons enige zoogdier dat zich helemaal kan oprollen. Ze kunnen dit dankzij de sterk ontwikkelde spierlaag die net onder de huid van de stekels zit.
De leeftijd van een dode egel kan worden vastgesteld door de groeilijnen in de onderkaak te tellen, net zoals we bij bomen jaarringen tellen. Egels blijven hun hele leven groeien, maar doen dit enkel tijdens de actieve periode van het jaar.
In de middeleeuwen werd gedacht dat de lichaamsdelen van egels geneeskrachtig waren. Zo ging men er van uit dat een van egels gemaakte zalf een goed middel zou zijn tegen steenpuisten.
Een aantal opmerkelijke volksnamen voor de egel zijn epelrus, steenezel, stekelvarken, uts en zwijnensteker.
Af en toe worden ook afwijkend gekleurde egels waargenomen, deze kunnen heel licht van kleur zijn of juist heel donker.
Wereldwijd zijn er 17 soorten egels.
Hoewel ze allebei stekels hebben, zijn egels en stekelvarkens geen familie van elkaar: egels zijn insecteneters, stekelvarkens zijn knaagdieren.
Foto1: Natuur Aartselaar
Dit is een zoogdier uit de familie der egels (Erinaceidae).
Verspreiding en leefgebied
Egels komen voor in een grote variatie aan landschappen, zolang er voldoende onderbegroeiing is en de bodem niet al te vochtig is. Ze zijn plaatselijk talrijk in loofbossen met ondergroei, vochtige weiden en grasvelden. Egels houden van randgebieden waar deze leefgebieden samenkomen. De egel komt ook voor in zandduinen, mits begroeid. Ook in de buurt van de mens komt hij voor, voornamelijk in tuinen en boomgaarden. Hij is algemener in halfstedelijk dan in landelijk gebied. In versnipperd gebied gebruikt hij bermen en kleine paadjes als verbindingswegen. Egels mijden naaldwouden en moerasgebieden en zijn te vinden van zeeniveau tot 2000 meter hoogte.
Uiterlijke kenmerken
Een egel heeft een vacht aan de kop- en buikzijde en stekels aan de rugzijde.
De egel is een van de grotere insecteneters. Hij heeft een gedrongen lichaam, een spitse kop en een kleine staart, die hij verborgen houdt tussen de stekels. De kop begint breed, maar loopt spits toe naar de donkere snuit. Aan het uiteinde van de snuit bevinden zich tien paar neusharen. De oren zijn klein en nauwelijks zichtbaar. De ogen zijn klein en zwart en staan zijwaarts in het gezicht. De schedel is verlengd. De 36 tanden zijn primitief en weinig gespecialiseerd. De twee snijtanden in de onderkaak zijn groot, vrijwel plat en wijzen naar voren. Zij staan dicht bij elkaar. De tanden in de bovenkaak zijn juist puntig en staan ver uiteen. De tanden slijten snel door de zand, steen en aarde die de dieren meekrijgen met het voedsel. Hierdoor zijn de tanden bij oudere dieren vaak afgebroken of zelfs verdwenen. Alhoewel bij het lopen de buik zich dicht bij de grond bevindt, zijn de poten vrij lang,
ongeveer tien centimeter van de heup naar de tenen. Tijdens het lopen houdt het dier ze zeer gebogen.
Aan iedere poot bevinden zich vijf tenen, die alle voorzien zijn van een klauw.
De vachtkleur varieert van geel- en grijsbruin tot donkerbruin. Een donker V-vormig masker loopt over de snuit.
De buik is grijs- tot donkerbruin, met een bruine vlek op de borst die qua grootte varieert.
De kop, buik, poten, borst en keel zijn begroeid met een dunne vacht van lang, stug haar. De rug en flanken van de egel zijn bedekt met stekels (gemiddeld tussen de 5000 en 8000 stekels ). Deze bruingrijze stekels zijn 15 tot 25 mm lang en 1 tot 2 mm breed. De stekels worden ook wel pennen genoemd. Een pen is hol en bestaat uit verscheidene lagen keratine.
Hij wisselt zijn stekels zelden en onregelmatig, ze gaan zo'n 18 maanden mee.
De egel heeft een kop/romp lengte van 20 tot 30 cm, een staart lengte van 18-44 mm en een lichaamshoogte van 12 tot 20 cm. Het gewicht is tussen de 258 en 1375 gram.
Zintuigen
Van de zintuigen is vooral de reukzin goed ontwikkeld. Hierdoor kan een egel insecten die zich drie centimeter onder de aarde bevinden goed ruiken. Eerst beknaagt of beruikt de egel de nieuwe stof met grote aandacht, dan produceert hij enorme hoeveelheden speeksel. Als hij echter eenmaal de zintuiglijke ervaring heeft verwerkt, dan spuugt hij het speeksel op zijn rug terwijl hij zich in de vreemdste bochten wringt. Egels beschikken over een uitstekend gehoor.
De ogen zijn slechter ontwikkeld, zelfs bijziend. Een egel kan wel kleuren onderscheiden.
Het geluid van egels bestaat onder andere uit snuiven bij het eten, knorren bij gevaar en fluiten bij de paring.
Andere geluiden zijn onder andere piepen, sissen en sjirpen.
Voedsel
De egel is een insecteneter, die zijn voedsel voornamelijk in de ondergroei zoekt. Met zijn snuit spoort hij zijn prooien op tussen afgevallen bladeren, graspollen en losse aarde, terwijl zijn gehoor scherp genoeg is om prooidieren onder de grond te horen kruipen. Als hij de kans krijgt kan een egel binnen een paar uur meer dan tachtig regenwormen en/of kevers eten en ongeveer zeventig gram aan voedsel in een nacht verorberen. In het voorjaar eten egels voornamelijk insecten, soms ook knaagdieren, padden, bessen, vruchten en aas.
Sociaal en territoriaal gedrag
De egel heeft een solitaire leefwijze. Soms kan een paartje een nest delen, maar dit is voor een korte tijd. Een groepje egels bestaat meestal uit een moeder met jongen.Hij is niet territoriaal: leefgebieden overlappen.
Winterslaap
De egel houdt een winterslaap Hij kan slecht tegen de kou; de stekelvacht isoleert niet, waardoor een egel niet lang blootgesteld kan worden aan temperaturen lager dan 12 °C. Bovendien zal een egel weinig voedsel vinden, aangezien zijn belangrijkste prooidieren, insecten en andere ongewervelden, vanaf het najaar steeds schaarser worden.
De winterslaap duurt in gematigde streken ongeveer van oktober tot maart of april.
Egelnest
Als de temperatuur onder de 10°C komt, gaat de egel een nest bouwen. Dit is een losse, structuurloze hoop bestaande uit dorre bladeren, aangevuld met droog gras, mos en soms twijgen en de stengels van varens. Als het nest groot genoeg is, maakt hij er een holte in. Zodra de bladerberg een doorsnede van ongeveer 50 cm heeft, legt hij een gang aan om naar binnen te komen en wordt de bodem van het hol bekleed met een tien centimeter dikke laag bladeren. De bladeren hebben een sterk isolerende werking. Bij een buitentemperatuur van -8 °C is het binnenin het hol 1 tot 5 °C. Het nest wordt aangelegd op een beschutte plek op de grond, zoals een houtstapel of een composthoop of tegen een schutting. Ook in schuren bouwt hij soms een nest. Hier brengt hij de gehele winter opgerold door. Sommige egels bouwen meerdere nesten, voor het geval dat ze van nest wisselen. Dit komt echter zelden voor: vooral op milde dagen wordt weleens van nest gewisseld.
Voortplanting
De mannelijke geslachtsorganen gaan direct na het einde van de winterslaap groeien, evenals de aanmaak van hormonen.
De paartijd duurt van april tot juli, soms zelfs tot begin september. Om het vrouwtje paarbereid te krijgen, doen de dieren een soort dans. De twee dieren gaan tegenover elkaar staan, met de snuiten tegen elkaar. Terwijl zij elkaar besnuffelen, urineren beide dieren. Het mannetje doet vervolgens pogingen om achter het vrouwtje te komen, maar die draait zich steeds van hem af.
Het mannetje zal tegen het vrouwtje aan stoten met zijn snuit en poten.
Vervolgens richt hij zijn hoofd op en opent hij zijn lippen ver uit elkaar. Dit spel kan uren duren en behoorlijk luidruchtig zijn.
Wanneer het vrouwtje instemt met paring drukt zij zich tegen de grond, spreidt haar achterpoten en legt haar stekels plat. Het mannetje houdt vervolgens met zijn poten haar flanken vast en met zijn bek haar hals. De paring zelf duurt enkele minuten. Tijdens de paring maken de dieren luidruchtige snuffel- en niesgeluiden.
Jongen
Het zogen en opvoeden geburt door het vrouwtje. De draagtijd van de egel bedraagt 31 tot 39 dagen. De meeste jongen worden geboren in juni. De jongen worden geboren in een nest van gras en bladeren. Het vrouwtje heeft dit vier tot vijf dagen voor de worp aangelegd op een verborgen plaats als in een composthoop, onder een haag, tussen dicht kreupelhout of tussen een stapel takken. Soms wordt er gebruikgemaakt van verlaten konijnenhollen.
Egels hebben meestal een worp per jaar, maar als alle jongen sterven, kan een egel nog een worp in de nazomer krijgen. Sommige vrouwtjes kunnen tot in november nog een derde worp krijgen. Het vrouwtje zal dan haar winterslaap uitstellen. Weinig jongen uit deze worp zullen echter het eerste jaar halen, aangezien de dieren te weinig tijd hebben om zich voor te bereiden op de winter.
Na 22 dagen verlaten de jongen voor het eerst het nest. De jongen lopen dan in 'kop-staartformatie' in een rij achter hun moeder aan. Buiten het nest eten zij voor het eerst vast voedsel. Zogen gebeurt enkel in het nest. De jongen worden na vier tot zes weken gespeend. Na twee maanden worden ze door de moeder verstoten en zijn ze zelfstandig.
Egels rollen zich bij gevaar op tot een bal
Als een egel iets onverwachts hoort of ziet, richt hij de stekels op zijn hoofd op, door zijn schouders in te trekken en de snuit omlaag te houden. Mocht het bedreigend worden, dan trekt de egel zijn poten in en rolt hij zich op tot een bal. Het kost hem slechts drie seconden om zich op te rollen. De kop, poten en staart zijn dan naar binnen gericht. Deze stekelige bal vormt een goede bescherming tegen natuurlijke vijanden. In opgerolde toestand staan de stekels in alle richtingen, dankzij kleine huidspiertjes aan de uiteinden van de stekels. De egel is dan alleen kwetsbaar aan de opening aan de onderzijde, die echter bijzonder klein is en slechts weinig dieren kunnen hem daar aanvallen zonder geprikt te worden. Als de bedreiging weg is rolt hij zich weer uit, wat ook in een seconde of drie gebeurt. Vervolgens haast hij zich luid snuffend naar een schuilplaats. In studies naar egelgedrag gebruiken egels giftige, irriterende en sterk ruikende stoffen zoals tabak, zeep, uitwerpselen en de huid van giftige padden om de stekels mee in te smeren.
De belangrijkste doodsoorzaak is echter verhongering tijdens de winterslaap en, in stedelijke gebieden, het verkeer.
De stekelvacht is lastig te verzorgen, waardoor egels vaak vol zitten met teken, mijten en vlooien.
Hoe krijg je de egel te zien?
In Vlaanderen is de egel het belangrijkste verkeersslachtoffer onder de zoogdieren.
Per jaar zouden in Vlaanderen ruwweg 230.000 - 350.000 egels in het verkeer sneuvelen. De kans op een dode egel ergens langs een (drukke) verkeersweg is dus behoorlijk groot. De meeste slachtoffers vallen in de zomer, met een piek in juni en juli (de periode waarin de mannetjes actief op zoek gaan naar vrouwtjes). Egels verraden hun aanwezigheid door hun smeuïge, zwarte uitwerpselen die tot 1 cm dik en 4 cm lang kunnen zijn en vaak grove resten van insecten bevatten.
Egelspotters geven best ook hun oren de kost, want egels kunnen heel luidruchtig zijn.
Weetjes over de egel
Egels kunnen een snelheid van 2 meter/seconde halen.
Ze worden kaal geboren, een uur na de geboorte al komen de stekels door de huid heen.
Egels kunnen per nacht een paar kilometer afleggen.
De egel is ons enige zoogdier dat zich helemaal kan oprollen. Ze kunnen dit dankzij de sterk ontwikkelde spierlaag die net onder de huid van de stekels zit.
De leeftijd van een dode egel kan worden vastgesteld door de groeilijnen in de onderkaak te tellen, net zoals we bij bomen jaarringen tellen. Egels blijven hun hele leven groeien, maar doen dit enkel tijdens de actieve periode van het jaar.
In de middeleeuwen werd gedacht dat de lichaamsdelen van egels geneeskrachtig waren. Zo ging men er van uit dat een van egels gemaakte zalf een goed middel zou zijn tegen steenpuisten.
Een aantal opmerkelijke volksnamen voor de egel zijn epelrus, steenezel, stekelvarken, uts en zwijnensteker.
Af en toe worden ook afwijkend gekleurde egels waargenomen, deze kunnen heel licht van kleur zijn of juist heel donker.
Wereldwijd zijn er 17 soorten egels.
Hoewel ze allebei stekels hebben, zijn egels en stekelvarkens geen familie van elkaar: egels zijn insecteneters, stekelvarkens zijn knaagdieren.
Foto1: Natuur Aartselaar
Haas (Lepus europaeus),
Dit is een zoogdier van de orde van de haasachtige ( net zoals het konijn ).
uiterlijke kenmerken
De haas is een grote haasachtige met een langwerpig lichaam, zeer lange oren en lange poten. De achterpoten zijn langer en krachtiger dan de voorpoten. Iedere poot heeft vijf tenen en behaarde zoolkussens.
De Europese haas heeft een grijzig geel- tot roestbruine vacht, die dient als camouflage. De onderzijde is grijzig wit van kleur. Jonge dieren hebben vaak een witte vlek op de kop. De bovenzijde van het korte staartje ("pluim") is zwart van kleur, de onderzijde wit.
De lange oren ("lepels") zijn grijs met een zwarte punt. De haas ruit twee keer per jaar, in de lente en in de herfst. De zomervacht is lichter van kleur dan de meer rossige wintervacht. Dieren uit warmere en meer open streken hebben een lichtere vachtkleur dan dieren uit koudere en meer beboste streken. De vacht is dicht en zacht en bestaat uit drie haartypen: een ondervacht met haren van 15 mm, donsharen van 24 tot 27 mm en dekharen van 32 tot 35 mm. De ogen zijn groot en goudbruin en worden omringd door lichtere vacht. Oppervlakkig lijkt een haas veel op het konijn, maar hij is groter,
met in verhouding grotere oren met zwarte uiteinden en langere ledematen. Ook beweegt een haas zich meer met sprongen voort.
De haas heeft een kop/romp lengte van 48 tot 73 centimeter, een hoogte van 30 centimeter en een gewicht van 2500 tot 7000 gram. Het mannetje ("rammelaar" of "ram") is ongeveer vijf procent zwaarder dan het vrouwtje ("moer" of "moerhaas"). De staart is ongeveer 7 tot 13 centimeter lang, de oren 7,9 tot 14 centimeter en de achtervoet lengte bedraagt 11,5 tot 17 centimeter.
Zintuigen
De grote oren zorgen voor een uitstekend gehoor. Ze kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen en kunnen zo van iedere richting geluid opvangen. Een haas kan zijn oren 190° naar buiten draaien. Naast het scherpe gehoor heeft de haas ook een sterk ontwikkelde reukzin om vijanden te kunnen waarnemen en de geur van bronstige vrouwtjes op te pikken. Door voortdurend te snuffelen vangt de haas de gehele tijd geuren op. De zijwaarts geplaatste ogen zorgen voor een blikveld van 360°. Voor en achter hem is er dus overlap, en de haas hoeft zijn hoofd niet te bewegen om zijn omgeving te kunnen zien. Enkel vlak voor en vlak achter hem bevindt zich een dode hoek. De haas kan echter slecht diepte inschatten. Langs de neus bevinden zich snorharen van zo'n tien centimeter lang.
Afbeelding hieronder zichtveld haas:
Dit is een zoogdier van de orde van de haasachtige ( net zoals het konijn ).
uiterlijke kenmerken
De haas is een grote haasachtige met een langwerpig lichaam, zeer lange oren en lange poten. De achterpoten zijn langer en krachtiger dan de voorpoten. Iedere poot heeft vijf tenen en behaarde zoolkussens.
De Europese haas heeft een grijzig geel- tot roestbruine vacht, die dient als camouflage. De onderzijde is grijzig wit van kleur. Jonge dieren hebben vaak een witte vlek op de kop. De bovenzijde van het korte staartje ("pluim") is zwart van kleur, de onderzijde wit.
De lange oren ("lepels") zijn grijs met een zwarte punt. De haas ruit twee keer per jaar, in de lente en in de herfst. De zomervacht is lichter van kleur dan de meer rossige wintervacht. Dieren uit warmere en meer open streken hebben een lichtere vachtkleur dan dieren uit koudere en meer beboste streken. De vacht is dicht en zacht en bestaat uit drie haartypen: een ondervacht met haren van 15 mm, donsharen van 24 tot 27 mm en dekharen van 32 tot 35 mm. De ogen zijn groot en goudbruin en worden omringd door lichtere vacht. Oppervlakkig lijkt een haas veel op het konijn, maar hij is groter,
met in verhouding grotere oren met zwarte uiteinden en langere ledematen. Ook beweegt een haas zich meer met sprongen voort.
De haas heeft een kop/romp lengte van 48 tot 73 centimeter, een hoogte van 30 centimeter en een gewicht van 2500 tot 7000 gram. Het mannetje ("rammelaar" of "ram") is ongeveer vijf procent zwaarder dan het vrouwtje ("moer" of "moerhaas"). De staart is ongeveer 7 tot 13 centimeter lang, de oren 7,9 tot 14 centimeter en de achtervoet lengte bedraagt 11,5 tot 17 centimeter.
Zintuigen
De grote oren zorgen voor een uitstekend gehoor. Ze kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen en kunnen zo van iedere richting geluid opvangen. Een haas kan zijn oren 190° naar buiten draaien. Naast het scherpe gehoor heeft de haas ook een sterk ontwikkelde reukzin om vijanden te kunnen waarnemen en de geur van bronstige vrouwtjes op te pikken. Door voortdurend te snuffelen vangt de haas de gehele tijd geuren op. De zijwaarts geplaatste ogen zorgen voor een blikveld van 360°. Voor en achter hem is er dus overlap, en de haas hoeft zijn hoofd niet te bewegen om zijn omgeving te kunnen zien. Enkel vlak voor en vlak achter hem bevindt zich een dode hoek. De haas kan echter slecht diepte inschatten. Langs de neus bevinden zich snorharen van zo'n tien centimeter lang.
Afbeelding hieronder zichtveld haas:
Verspreidingsgebied van de haas
De haas kan overal worden aangetroffen, zowel in open als in bosachtige streken en van drassige gebieden tot in de halfwoestijnen. Hij wordt voornamelijk aangetroffen in gematigde open en half-open grasvelden, bossen, bosranden, heggen. De haas mijdt koude en vochtige bossen en naalwouden.
De haas komt oorspronkelijk voor in een groot gedeelte van Europa.
Gedrag
Een haas drukt zich plat tegen de grond en houdt de oren tegen het lichaam.
De haas is min of meer een nachtdier. Overdag is hij slechts mondjesmaat actief, maar op warme zomerdagen is hij ook later op de ochtend en vroeger op de avond al actief. Hij ligt overdag meestal platgedrukt tegen de grond, voor of in zijn leger. Wanneer hij voor zijn leger ligt, verstopt hij zich vaak in nabijgelegen groeven. Het leger bevindt zich meestal op een zonnige, doch beschutte plaats en is zelfgegraven. Als een haas in een leger ligt, zijn meestal enkel zijn kop en rug zichtbaar. De achterzijde ligt in het diepste deel van het leger. Hier houdt hij een slaap, die zo licht is dat de haas door ieder geluid of trilling van de bodem wordt gewekt. Een slaapperiode is zeer kort, zelden meer dan een paar minuten. Vaak gebruikt een haas meerdere malen dezelfde legers, tenzij deze verstoord zijn.
Na het vallen van de avond wordt hij actief. Hij kan dan verscheidene kilometers afleggen op zoek naar foerageer- en verzamelgebieden.De haas beweegt zich voort met een huppelende beweging, waarbij de achterpoten voor de voorpoten worden gezet. Hij maakt hierbij sprongen van maximaal 1,2 meter. Het is een goede zwemmer en deinst er niet voor terug een rivier over
te steken. De haas zal bij zijn leger de geurige uitscheiding uit de klieren in zijn mondhoeken verspreiden over zijn lichaam door
eerst zijn poten langs de wangen en oren te wrijven en daarna over de rest van het lichaam.
Voedsel
De haas leeft voornamelijk van grassen, kruiden zzngevuld met knoppen, zaden, twijgen, wortels. Maar ook landbouwgewassen, schors, paddenstoelen, appels en bessen staan op zijn menu. 's Zomers eet hij voornamelijk kruiden, wortels en scheuten, 's winters voornamelijk grassen, knollen, kool, knoppen, zaden en twijgen. In strenge winters eet hij tevens schors. Hierbij kunnen ze veel schade toebrengen aan jonge bomen. Ook eet de haas zijn eigen uitwerpselen om proteinen en vitaminen binnen te krijgen. Hij zou ook soms aas eten, in voedselarme seizoenen en zeer strenge winters. Met de tanden wordt het voedsel afgesneden. Hij kauwt langere tijd op het voedsel voordat hij het inslikt. De haas drinkt slechts zelden en haalt het meeste vocht uit zijn voedsel.
Sociaal gedrag en leefgebied
De haas leeft in een gebied van ongeveer 300 hectare, gelegen rond zijn voornaamste leger. Binnen deze actieradius liggen ook andere legers en verscheidene latrines, vaste foerageerplaatsen, plaatsen om te zonnen en vaste paden, die hij markeert met een uitscheiding uit de wang- en anaalklieren. Hij raakt buiten zijn vertrouwde leefgebied snel in stress.
De haas leeft voornamelijk solitair. Binnen de actieradius wonen vaak ook andere hazen, die elk hun eigen plek hebben binnen het gebied waar ze de meeste tijd doorbrengen. 's Winters heeft de haas een grotere actieradius dan zomers, en beslaat het meer
bebost gebied. De grenzen van het woongebied worden afgebakend met geurvlaggen, die hij aanbrengt door met zijn kin langs
lage takken te wrijven.
De haas is niet territoriaal en duldt soortgenoten naast zich. Ze vertrouwen echter geen vreemde hazen, en nachtelijke ontmoetingen dienen om dieren met elkaar bekend te maken. Soms leven hazen in tijdelijke groepjes naast elkaar tijdens het foerageren, voornamelijk in de avond. Dit groepsgedrag heeft tot voordeel dat ieder haas meer energie aan eten en minder energie aan mogelijk gevaar hoeft te besteden. De haas blijft meestal zijn hele leven in het gebied waar hij is geboren. Hij zal het gebied enkel tijdelijk verlaten als in zijn woongebied geen vrouwtjes of voedsel te vinden is, en permanent als hij voortdurend verstoord wordt.
De rammeltijd
De paartijd wordt bij hazen rammeltijd genoemd en begint in januarie en kent een piek in april. Meestal eindigt de rammeltijd in
juli of september, maar tot in de winter komen paringen voor.
Mannetjes zijn in de rammeltijd zeer agressief. Als meerdere rammelaars op een moerhaas afkomen zullen zij vechten om het recht om te paren. Hierbij gaat het er soms fel aan toe. Staand op hun achterpoten delen ze flinke klappen en schoppen uit, hierbij zowel gebruikmakend van voor- als achterpoten. Met de nagels trekken ze plukken haar uit de vacht van de tegenstander. Mannetjes houden vaak beschadigde oren en staarten en bijt- en krabwonden over aan de gevechten. Ook vinden er tijdens de gevechten achtervolgingen plaats, wordt er gegromd en maken de hazen hoge luchtsprongen. Deze gevechten kunnen een dodelijke afloop hebben: als een mannetje erin slaagt over zijn concurrent heen te springen en hem daarbij met beide achterpoten tegelijk ter hoogte van de nek raakt, kan dit de concurrent doden.
Jongen
De haas krijgt meestal één tot drie, maximaal vier worpen per jaar. Het vrouwtje kan nog tijdens de dracht, vier dagen voor de worp, weer gedekt worden. Na een draagtijd van 41 tot 44 dagen worden gemiddeld twee tot vijf jongen geboren (minimaal één, maximaal zes), in een vers leger, droog en tegen de wind beschut tussen hoog gras of onder het struikgewas. Per jaar werpt een geslachtsrijpe moerhaas gemiddeld tien à elf jongen. Worpen die vroeg of laat in het jaar plaatsvinden zijn meestal kleiner. De jongen kunnen zich al direct tot enkele uren na de worp zelfstandig voortbewegen. Ze worden met geopende ogen en grijsbruine, wollige vacht geboren en wegen bij de geboorte 90 tot 150 gram (gemiddeld 110 gram). Ze hebben korte oortjes en een ronde snuit. Pasgeboren haasjes zijn geheel geurloos, zodat roofdieren als vossen ze niet kunnen ontdekken. De eerste twee à drie dagen blijven de jongen bij elkaar, maar hierna zoekt ieder jong zijn eigen ondiepe legertje waar hij zich de gehele dag in verbergt.
Enkel het moederdier zorgt voor de jongen, maar zij laat ze het grootste deel van de dag alleen. Hierdoor geeft ze haar geur niet over aan de jongen, en kunnen ze onopgemerkt voor roofdieren blijven. Als het vrouwtje de jongen wil verzamelen geeft ze een laag, op een hoorn gelijkend geluid. Meestal gebeurt dit drie kwartier tot een uur na zonsondergang. De jongen verzamelen zich dan, meestal op de plek waar ze geboren zijn, en worden vijf minuten lang gezoogd. Als alle jongen gezoogd zijn laat het vrouwtje ze weer alleen en zoeken de jongen hun legertje weer op. De jongen worden minstens 23 dagen lang gezoogd, de laatste worp vaak zo'n drie maanden. Na een week eten de jongen hun eerste vaste voedsel, meestal gras of jonge planten, en na vier tot vijf weken schakelen de meeste jongen over op vast voedsel.
Er zijn verschillende dieren die jagen op de haas en daarnaast kent de haas verschillende parasieten. Voorbeelden van belangrijke de vos, de uilen, roofvogels, marters, de lynx, de wolf. Van deze jagers zijn de lynx en de wolf alleen in staat om volwassen, gezonde hazen te vangen, de andere dieren zijn niet snel genoeg en leven voornamelijk van zieke en jonge dieren.
Overdag vertrouwt de haas op zijn schutkleur. Platgedrukt tegen de grond, met de oren op zijn rug lijkt de haas op een kluit aarde en is hij makkelijk over het hoofd te zien. Hij is waakzaam en zeer schuw en onderbreekt zijn slaap bij het geringste geluid of een onbekende geur. Het leger is vaak zo aangelegd dat hij met zijn neus tegen de wind in ligt. Zijn continu snuffelende neus ruikt op deze manier direct onraad. Tijdens zijn actieve periode, 's nachts en in de schemering, is hij eveneens waakzaam. De haas zit vaak rechtop ("maakt hij een kegel") om op gevaar te letten en tijdens het foerageren houdt hij zelden zijn kop langere tijd omlaag.
Als de haas een vijand ontdekt drukt hij zich plat tegen de grond, vertrouwend op zijn schutkleur. Pas als de rover te dichtbij komt zal hij plotseling hard wegrennen, waardoor het roofdier even schrikt. Hierna vlucht hij zigzaggend weg, met "slagen" of "haken", hoeken van 90° in zijn loop. De staart wordt omlaag gehouden, waardoor de witte onderkant verborgen blijft. Hij kan tijdens de vlucht sprongen maken van 3,7 meter lang of 1,5 meter hoog en snelheden tot 75 kilometer per uur halen. Hij steunt hierbij uitsluitend op de zoolkussens van zijn voeten. Over een afstand van een halve kilometer werd een gemiddelde snelheid van 50 kilometer per uur gemeten. Om achtervolgers te misleiden zal hij regelmatig na een slag over zijn eigen sporen terugrennen of in het water springen om zijn sporen te verdoezelen. Meestal weet hij op deze manier een vos of een ander roofdier af te schudden. Een haas in het nauw kan een hevig gevecht leveren met vijanden als vossen en jachthonden.
Hoewel de haas overwegend zwijgend door het leven gaat kan het dier bij angst of verwonding erbarmelijk gillen.
Als waarschuwing maakt hij een knarsend geluid met zijn tanden.
Weetje:
Het verhaal van de paashaas vindt zijn oorsprong in Duitsland, nog voordat het Christendom hier een rol speeld. Het verhaal van de paashaas zou zijn oorsprong vinden bij de Teutonen: een Germaanse stam die in de laatste eeuw voor Christus van het wereldtoneel verdween. De stam hield er diverse mythes op na, waaronder verhalen omtrent de godin Ostara. Eén van deze verhalen vertelt hoe een klein meisje een gewond vogeltje vond. Ze bad tot Ostara om hulp. De godin kwam toegesneld. Ze zag dat het vogeltje er heel slecht aan toe was en veranderde het in een haas. Aan het meisje vertelde ze dat de haas voortaan één keer per jaar terug zou komen om gekleurde eieren te leggen.
Verschillende versies
In eerst instantie werden verhalen zoals deze van generatie op generatie doorverteld. Vandaar dat er ook verschillende versies van deze mythe rond gaan. Zo is er een andere versie waarin het kleine meisje geen rol speelt. In dit verhaal is Ostara de godin die ervoor zorgt dat de lente begint. Het verhaal gaat dat de godin in een bepaald jaar ietsje te laat was en de lente pas laat op gang kwam. Om haar fout enigszins goed te maken, besloot ze een jong vogeltje dat bijna door de kou bezweken was, te redden. Maar de kou had zijn werk al gedaan: het vogeltje kon niet meer vliegen. De godin veranderde de vogel daarop in een haas. De haas was één dag in het jaar in staat om eieren te leggen: op de dag waarop Ostara werd vereerd.
De haas kan overal worden aangetroffen, zowel in open als in bosachtige streken en van drassige gebieden tot in de halfwoestijnen. Hij wordt voornamelijk aangetroffen in gematigde open en half-open grasvelden, bossen, bosranden, heggen. De haas mijdt koude en vochtige bossen en naalwouden.
De haas komt oorspronkelijk voor in een groot gedeelte van Europa.
Gedrag
Een haas drukt zich plat tegen de grond en houdt de oren tegen het lichaam.
De haas is min of meer een nachtdier. Overdag is hij slechts mondjesmaat actief, maar op warme zomerdagen is hij ook later op de ochtend en vroeger op de avond al actief. Hij ligt overdag meestal platgedrukt tegen de grond, voor of in zijn leger. Wanneer hij voor zijn leger ligt, verstopt hij zich vaak in nabijgelegen groeven. Het leger bevindt zich meestal op een zonnige, doch beschutte plaats en is zelfgegraven. Als een haas in een leger ligt, zijn meestal enkel zijn kop en rug zichtbaar. De achterzijde ligt in het diepste deel van het leger. Hier houdt hij een slaap, die zo licht is dat de haas door ieder geluid of trilling van de bodem wordt gewekt. Een slaapperiode is zeer kort, zelden meer dan een paar minuten. Vaak gebruikt een haas meerdere malen dezelfde legers, tenzij deze verstoord zijn.
Na het vallen van de avond wordt hij actief. Hij kan dan verscheidene kilometers afleggen op zoek naar foerageer- en verzamelgebieden.De haas beweegt zich voort met een huppelende beweging, waarbij de achterpoten voor de voorpoten worden gezet. Hij maakt hierbij sprongen van maximaal 1,2 meter. Het is een goede zwemmer en deinst er niet voor terug een rivier over
te steken. De haas zal bij zijn leger de geurige uitscheiding uit de klieren in zijn mondhoeken verspreiden over zijn lichaam door
eerst zijn poten langs de wangen en oren te wrijven en daarna over de rest van het lichaam.
Voedsel
De haas leeft voornamelijk van grassen, kruiden zzngevuld met knoppen, zaden, twijgen, wortels. Maar ook landbouwgewassen, schors, paddenstoelen, appels en bessen staan op zijn menu. 's Zomers eet hij voornamelijk kruiden, wortels en scheuten, 's winters voornamelijk grassen, knollen, kool, knoppen, zaden en twijgen. In strenge winters eet hij tevens schors. Hierbij kunnen ze veel schade toebrengen aan jonge bomen. Ook eet de haas zijn eigen uitwerpselen om proteinen en vitaminen binnen te krijgen. Hij zou ook soms aas eten, in voedselarme seizoenen en zeer strenge winters. Met de tanden wordt het voedsel afgesneden. Hij kauwt langere tijd op het voedsel voordat hij het inslikt. De haas drinkt slechts zelden en haalt het meeste vocht uit zijn voedsel.
Sociaal gedrag en leefgebied
De haas leeft in een gebied van ongeveer 300 hectare, gelegen rond zijn voornaamste leger. Binnen deze actieradius liggen ook andere legers en verscheidene latrines, vaste foerageerplaatsen, plaatsen om te zonnen en vaste paden, die hij markeert met een uitscheiding uit de wang- en anaalklieren. Hij raakt buiten zijn vertrouwde leefgebied snel in stress.
De haas leeft voornamelijk solitair. Binnen de actieradius wonen vaak ook andere hazen, die elk hun eigen plek hebben binnen het gebied waar ze de meeste tijd doorbrengen. 's Winters heeft de haas een grotere actieradius dan zomers, en beslaat het meer
bebost gebied. De grenzen van het woongebied worden afgebakend met geurvlaggen, die hij aanbrengt door met zijn kin langs
lage takken te wrijven.
De haas is niet territoriaal en duldt soortgenoten naast zich. Ze vertrouwen echter geen vreemde hazen, en nachtelijke ontmoetingen dienen om dieren met elkaar bekend te maken. Soms leven hazen in tijdelijke groepjes naast elkaar tijdens het foerageren, voornamelijk in de avond. Dit groepsgedrag heeft tot voordeel dat ieder haas meer energie aan eten en minder energie aan mogelijk gevaar hoeft te besteden. De haas blijft meestal zijn hele leven in het gebied waar hij is geboren. Hij zal het gebied enkel tijdelijk verlaten als in zijn woongebied geen vrouwtjes of voedsel te vinden is, en permanent als hij voortdurend verstoord wordt.
De rammeltijd
De paartijd wordt bij hazen rammeltijd genoemd en begint in januarie en kent een piek in april. Meestal eindigt de rammeltijd in
juli of september, maar tot in de winter komen paringen voor.
Mannetjes zijn in de rammeltijd zeer agressief. Als meerdere rammelaars op een moerhaas afkomen zullen zij vechten om het recht om te paren. Hierbij gaat het er soms fel aan toe. Staand op hun achterpoten delen ze flinke klappen en schoppen uit, hierbij zowel gebruikmakend van voor- als achterpoten. Met de nagels trekken ze plukken haar uit de vacht van de tegenstander. Mannetjes houden vaak beschadigde oren en staarten en bijt- en krabwonden over aan de gevechten. Ook vinden er tijdens de gevechten achtervolgingen plaats, wordt er gegromd en maken de hazen hoge luchtsprongen. Deze gevechten kunnen een dodelijke afloop hebben: als een mannetje erin slaagt over zijn concurrent heen te springen en hem daarbij met beide achterpoten tegelijk ter hoogte van de nek raakt, kan dit de concurrent doden.
Jongen
De haas krijgt meestal één tot drie, maximaal vier worpen per jaar. Het vrouwtje kan nog tijdens de dracht, vier dagen voor de worp, weer gedekt worden. Na een draagtijd van 41 tot 44 dagen worden gemiddeld twee tot vijf jongen geboren (minimaal één, maximaal zes), in een vers leger, droog en tegen de wind beschut tussen hoog gras of onder het struikgewas. Per jaar werpt een geslachtsrijpe moerhaas gemiddeld tien à elf jongen. Worpen die vroeg of laat in het jaar plaatsvinden zijn meestal kleiner. De jongen kunnen zich al direct tot enkele uren na de worp zelfstandig voortbewegen. Ze worden met geopende ogen en grijsbruine, wollige vacht geboren en wegen bij de geboorte 90 tot 150 gram (gemiddeld 110 gram). Ze hebben korte oortjes en een ronde snuit. Pasgeboren haasjes zijn geheel geurloos, zodat roofdieren als vossen ze niet kunnen ontdekken. De eerste twee à drie dagen blijven de jongen bij elkaar, maar hierna zoekt ieder jong zijn eigen ondiepe legertje waar hij zich de gehele dag in verbergt.
Enkel het moederdier zorgt voor de jongen, maar zij laat ze het grootste deel van de dag alleen. Hierdoor geeft ze haar geur niet over aan de jongen, en kunnen ze onopgemerkt voor roofdieren blijven. Als het vrouwtje de jongen wil verzamelen geeft ze een laag, op een hoorn gelijkend geluid. Meestal gebeurt dit drie kwartier tot een uur na zonsondergang. De jongen verzamelen zich dan, meestal op de plek waar ze geboren zijn, en worden vijf minuten lang gezoogd. Als alle jongen gezoogd zijn laat het vrouwtje ze weer alleen en zoeken de jongen hun legertje weer op. De jongen worden minstens 23 dagen lang gezoogd, de laatste worp vaak zo'n drie maanden. Na een week eten de jongen hun eerste vaste voedsel, meestal gras of jonge planten, en na vier tot vijf weken schakelen de meeste jongen over op vast voedsel.
Er zijn verschillende dieren die jagen op de haas en daarnaast kent de haas verschillende parasieten. Voorbeelden van belangrijke de vos, de uilen, roofvogels, marters, de lynx, de wolf. Van deze jagers zijn de lynx en de wolf alleen in staat om volwassen, gezonde hazen te vangen, de andere dieren zijn niet snel genoeg en leven voornamelijk van zieke en jonge dieren.
Overdag vertrouwt de haas op zijn schutkleur. Platgedrukt tegen de grond, met de oren op zijn rug lijkt de haas op een kluit aarde en is hij makkelijk over het hoofd te zien. Hij is waakzaam en zeer schuw en onderbreekt zijn slaap bij het geringste geluid of een onbekende geur. Het leger is vaak zo aangelegd dat hij met zijn neus tegen de wind in ligt. Zijn continu snuffelende neus ruikt op deze manier direct onraad. Tijdens zijn actieve periode, 's nachts en in de schemering, is hij eveneens waakzaam. De haas zit vaak rechtop ("maakt hij een kegel") om op gevaar te letten en tijdens het foerageren houdt hij zelden zijn kop langere tijd omlaag.
Als de haas een vijand ontdekt drukt hij zich plat tegen de grond, vertrouwend op zijn schutkleur. Pas als de rover te dichtbij komt zal hij plotseling hard wegrennen, waardoor het roofdier even schrikt. Hierna vlucht hij zigzaggend weg, met "slagen" of "haken", hoeken van 90° in zijn loop. De staart wordt omlaag gehouden, waardoor de witte onderkant verborgen blijft. Hij kan tijdens de vlucht sprongen maken van 3,7 meter lang of 1,5 meter hoog en snelheden tot 75 kilometer per uur halen. Hij steunt hierbij uitsluitend op de zoolkussens van zijn voeten. Over een afstand van een halve kilometer werd een gemiddelde snelheid van 50 kilometer per uur gemeten. Om achtervolgers te misleiden zal hij regelmatig na een slag over zijn eigen sporen terugrennen of in het water springen om zijn sporen te verdoezelen. Meestal weet hij op deze manier een vos of een ander roofdier af te schudden. Een haas in het nauw kan een hevig gevecht leveren met vijanden als vossen en jachthonden.
Hoewel de haas overwegend zwijgend door het leven gaat kan het dier bij angst of verwonding erbarmelijk gillen.
Als waarschuwing maakt hij een knarsend geluid met zijn tanden.
Weetje:
Het verhaal van de paashaas vindt zijn oorsprong in Duitsland, nog voordat het Christendom hier een rol speeld. Het verhaal van de paashaas zou zijn oorsprong vinden bij de Teutonen: een Germaanse stam die in de laatste eeuw voor Christus van het wereldtoneel verdween. De stam hield er diverse mythes op na, waaronder verhalen omtrent de godin Ostara. Eén van deze verhalen vertelt hoe een klein meisje een gewond vogeltje vond. Ze bad tot Ostara om hulp. De godin kwam toegesneld. Ze zag dat het vogeltje er heel slecht aan toe was en veranderde het in een haas. Aan het meisje vertelde ze dat de haas voortaan één keer per jaar terug zou komen om gekleurde eieren te leggen.
Verschillende versies
In eerst instantie werden verhalen zoals deze van generatie op generatie doorverteld. Vandaar dat er ook verschillende versies van deze mythe rond gaan. Zo is er een andere versie waarin het kleine meisje geen rol speelt. In dit verhaal is Ostara de godin die ervoor zorgt dat de lente begint. Het verhaal gaat dat de godin in een bepaald jaar ietsje te laat was en de lente pas laat op gang kwam. Om haar fout enigszins goed te maken, besloot ze een jong vogeltje dat bijna door de kou bezweken was, te redden. Maar de kou had zijn werk al gedaan: het vogeltje kon niet meer vliegen. De godin veranderde de vogel daarop in een haas. De haas was één dag in het jaar in staat om eieren te leggen: op de dag waarop Ostara werd vereerd.
Eekhoorn (zoogdier)
De eekhoorn, rode eekhoorn of gewone eekhoorn (Sciurus vulgaris) is een knaagdier uit de familie van de eekhoorns (Sciuridae). De eekhoorn is met zijn oorpluimpjes en grote pluimstaart onmiskenbaar. Het is een echte bossoort maar ook in parken en tuinen duikt de soort op. Hij is 20 tot 28 centimeter lang en 250 tot 350 gram zwaar. De borstelige pluimstaart is van 15 tot 20 centimeter lang. Het is een alles eter. Anders dan de naam doet vermoeden,
kan de kleur variëren van zwart tot gelig, met allerlei tinten rood en bruin daartussen. Gewoonlijk zijn de dieren roodbruin met een witte buikzijde, 's winters meer grijzig donkerbruin. De kleur wordt ook grijsachtiger naarmate de eekhoorn ouder wordt. De oorpluimen vallen vooral in de winter op. Een eekhoorn kan de haren op de pluimstaart opzetten.
Leefwijze
Met zijn lange, gekromde klauwen kan hij makkelijk in bomen klimmen en van tak naar tak springen. Tijdens een sprong spreidt hij zijn ledematen, waarbij de losse huid op de flanken het dier helpt in de lucht te blijven. De pluimstaart dient als roer, waarmee hij zijn sprong kan sturen. Ook kan hij goed zwemmen. De lange staart, de elegante wijze van voortbewegen en de pluimpjes op de oren geven hem een hoog knuffelgehalte.
In de herfst en de winter eten eekhoorns vooral zaden van bomen: hazelnoten, beukennootjes, okkernoten, tamme kastanjes, eikels, zaadjes van dennen-, spar- en lorkenappels. Door de vele looizuren verteren ze eikels van uitheemse eiken (Amerikaanse eik, moeraseik) nog slechter dan die van inheemse eiken (zomer- en wintereik), waardoor ze deze enkel eten bij gebrek aan beter. In de lente schakelen eekhoorns over op voordien aangelegde voedselvoorraden, op knoppen en scheuten en later ook op bloesems van bomen, bessen, insecten en -gallen, rupsen, zwammen en af en toe een vogelei of een jonge vogel. Vanaf juli neemt het aandeel zaden in hun dieet opnieuw toe. De eekhoorn wordt vaak bestempeld als een beruchte nestrover, maar het aandeel van vogeleieren in zijn dieet is zo klein, dat de impact op vogelpopulaties verwaarloosbaar is.Ook eten ze aarde om miniralen binnen te krijgen. De eekhoorn eet dagelijks vijf procent van zijn lichaamsgewicht aan voedsel. Net als veel andere knaagdieren leggen eekhoorns wintervoorraden aan.
De eekhoorn is een dagdier, dat zich meestal vlak na zonsopgang al laat zien. Ze zijn voornamelijk na zonsopgang en vlak voor zonsondergang actief. 's Winters laten ze zich alleen 's ochtends zien. De eekhoorn houdt geen winterslaap. In plaats daarvan houdt hij zich bij gure dagen in zijn nest verborgen, en bezoekt hij op betere dagen 's ochtends zijn wintervoorraad.
Nest
De eekhoorn maakt vaak gebruik van oude nesten van andere eekhoorns. Een eekhoornnest is rond met een diameter van dertig centimeter, en bevindt zich in een boom, op minstens zes meter hoogte, vlak bij de boomstam. Soms wordt een nest op een tak gemaakt, of in een holle boom. De buitenste zijde van het nest wordt gemaakt van twijgen, en de binnenzijde wordt bekleed met mos en gras. Nesten waarin de jongen worden geboren, zijn bekleed met een dikkere laag.
Levensverwachting
Eekhoorns worden 3 tot 7 jaar in het wild, en tot tien jaar in gevangenschap. De belangrijkste natuurlijke vijanden zijn marters, roofvogels en huishonden en -katten. Ook sterven dieren door verhongering en auto-ongelukken. Vooral in hun eerste jaar sterven veel dieren. Om aan zijn vijanden te ontkomen rent de eekhoorn spiraalsgewijs omhoog tegen een boom.
Sociaal gedrag en voortplanting
De woongebieden overlappen elkaar. Vooral in de winter, waarin de woongebieden groter zijn, is er veel overlap tussen de woongebieden. Vrouwtjes wonen meer verspreid van elkaar dan mannetjes, waardoor overlap tussen de woongebieden van vrouwtjes minder voorkomt. In de paartijd jagen de mannetjes achter elkaar aan, mogelijk om een rangorde tussen de mannetjes vast te stellen en zo het recht om te mogen paren te verwerven.
De paartijd is op zijn hoogtepunt tussen januari en maart. De draagtijd duurt 38 dagen. Meestal worden de jongen tussen maart en mei geboren, mits er voldoende voedsel is. Anders worden de jongen tussen juli en september geboren. Per worp krijgt een vrouwtje één tot acht jongen (gemiddeld drie). De jongen zijn bij de geboorte tien tot vijftien gram zwaar. Alleen het vrouwtje zorgt voor de jongen. Bij verstoring draagt het vrouwtje de jongen uit het nest. Na zeven tot acht weken begeven ze zich voor het eerst buiten het nest, en na zeven tot tien weken worden ze gespeend. Na drie maand jaagt de moeder hen weg en moeten ze een eigen woongebied gaan zoeken. Na negen tot tien maand zijn de jongen geslachtsrijp.
Verspreiding en leefgebied
De eekhoorn leeft voornamelijk in uitgestrekte naaldbossen en gemengde bossen waarin naaldbomen overheersen. Ook komen ze voor in parken en tuinen. Ze zijn minder algemeen in kleinere naaldbossen of in loofbossen.
Rode eekhoorns leven vooral in beboste gebieden.Een aantal roodbuikeekhoorns ontsnapte eind jaren 90 uit een dierenwinkel in Weert. Deze eekhoorns leven in grote groepen van acht tot vijftien dieren, terwijl de rode eekhoorn een solitair dier is. Al snel werd de rode eekhoorn verdrongen. Inmiddels zijn er grote aantallen roodbuikeekhoorns gevangen en gesteriliseerd; in de omgeving van Weert komen er nog maar enkele tientallen voor en de rode eekhoorn is hier weer waargenomen. Er is een wet aangenomen die het bezit van de roodbuikeekhoorn verbiedt, alsook het bezit van de grijze eekhoornomdat deze een bedreiging zijn voor onze mooie vriend.
Hoe krijg je de eekhoorn te zien?
Een boswandeling in de herfst of winter biedt de beste kansen om een eekhoorn te spotten.
Weetjes over de eekhoorn
Eekhoorns nestelen graag in boomholtes, waarin ze goed beschermd zitten. De ingang moet maar 5 cm zijn om binnen te geraken, wat vaak het geval is bij oude spechtenholen. Bij gebrek hieraan bouwt de eekhoorn een bolvormig nest in een boom of grote struik, vaak ergens op een dikke tak tegen de stam aan. De buitenkant wordt opgetrokken uit twijgen en bladeren, de binnenzijde wordt zacht bekleed met afgestripte bast, mos en gras. Het zijn bollen, ca. 30 cm in diameter. In de winter zijn die nesten zo goed geïsoleerd dat de temperatuur erin 15 -20 °C hoger kan liggen dan erbuiten. Zeker in de zomer kunnen die nesten vol vlooien zitten. Er bestaat zelfs een eekhoornvlo (één van de 2.000 vlooiensoorten). Ook de eekhoorns zijn dan vergeven van de vlooien. Als het hen echt te gortig wordt, laten ze hun nest in de steek en gaan ze op zoek naar een vlooienvrij nest. Ze wisselen sowieso af tussen 4 à 5 nesten, wat niet enkel minder vlooien oplevert, maar ook de kans kleiner maakt dat ze ontdekt worden door een roofdier.
De wetenschappelijke naam Sciurus komt van het Oud-Griekse ‘skia’, wat zoveel betekent als ‘schaduw’, en ‘oura’, Oud-Grieks voor ‘staart’. Een eekhoorn is dus een dier dat in de schaduw van zijn staart zit.
Eekhoorns kunnen last krijgen van allerlei ongedierte, zoals luizen, vlooien, teken maar ook hondsdolheid.
De hitsige mannetjes zijn in de paartijd zo op paren gefocust dat ze alleen nog maar oog hebben voor het vrouwtje.
In een wilde (en blinde) achtervolging belanden ze vaak onder een voorbijrijdende wagen.
De eekhoorn, rode eekhoorn of gewone eekhoorn (Sciurus vulgaris) is een knaagdier uit de familie van de eekhoorns (Sciuridae). De eekhoorn is met zijn oorpluimpjes en grote pluimstaart onmiskenbaar. Het is een echte bossoort maar ook in parken en tuinen duikt de soort op. Hij is 20 tot 28 centimeter lang en 250 tot 350 gram zwaar. De borstelige pluimstaart is van 15 tot 20 centimeter lang. Het is een alles eter. Anders dan de naam doet vermoeden,
kan de kleur variëren van zwart tot gelig, met allerlei tinten rood en bruin daartussen. Gewoonlijk zijn de dieren roodbruin met een witte buikzijde, 's winters meer grijzig donkerbruin. De kleur wordt ook grijsachtiger naarmate de eekhoorn ouder wordt. De oorpluimen vallen vooral in de winter op. Een eekhoorn kan de haren op de pluimstaart opzetten.
Leefwijze
Met zijn lange, gekromde klauwen kan hij makkelijk in bomen klimmen en van tak naar tak springen. Tijdens een sprong spreidt hij zijn ledematen, waarbij de losse huid op de flanken het dier helpt in de lucht te blijven. De pluimstaart dient als roer, waarmee hij zijn sprong kan sturen. Ook kan hij goed zwemmen. De lange staart, de elegante wijze van voortbewegen en de pluimpjes op de oren geven hem een hoog knuffelgehalte.
In de herfst en de winter eten eekhoorns vooral zaden van bomen: hazelnoten, beukennootjes, okkernoten, tamme kastanjes, eikels, zaadjes van dennen-, spar- en lorkenappels. Door de vele looizuren verteren ze eikels van uitheemse eiken (Amerikaanse eik, moeraseik) nog slechter dan die van inheemse eiken (zomer- en wintereik), waardoor ze deze enkel eten bij gebrek aan beter. In de lente schakelen eekhoorns over op voordien aangelegde voedselvoorraden, op knoppen en scheuten en later ook op bloesems van bomen, bessen, insecten en -gallen, rupsen, zwammen en af en toe een vogelei of een jonge vogel. Vanaf juli neemt het aandeel zaden in hun dieet opnieuw toe. De eekhoorn wordt vaak bestempeld als een beruchte nestrover, maar het aandeel van vogeleieren in zijn dieet is zo klein, dat de impact op vogelpopulaties verwaarloosbaar is.Ook eten ze aarde om miniralen binnen te krijgen. De eekhoorn eet dagelijks vijf procent van zijn lichaamsgewicht aan voedsel. Net als veel andere knaagdieren leggen eekhoorns wintervoorraden aan.
De eekhoorn is een dagdier, dat zich meestal vlak na zonsopgang al laat zien. Ze zijn voornamelijk na zonsopgang en vlak voor zonsondergang actief. 's Winters laten ze zich alleen 's ochtends zien. De eekhoorn houdt geen winterslaap. In plaats daarvan houdt hij zich bij gure dagen in zijn nest verborgen, en bezoekt hij op betere dagen 's ochtends zijn wintervoorraad.
Nest
De eekhoorn maakt vaak gebruik van oude nesten van andere eekhoorns. Een eekhoornnest is rond met een diameter van dertig centimeter, en bevindt zich in een boom, op minstens zes meter hoogte, vlak bij de boomstam. Soms wordt een nest op een tak gemaakt, of in een holle boom. De buitenste zijde van het nest wordt gemaakt van twijgen, en de binnenzijde wordt bekleed met mos en gras. Nesten waarin de jongen worden geboren, zijn bekleed met een dikkere laag.
Levensverwachting
Eekhoorns worden 3 tot 7 jaar in het wild, en tot tien jaar in gevangenschap. De belangrijkste natuurlijke vijanden zijn marters, roofvogels en huishonden en -katten. Ook sterven dieren door verhongering en auto-ongelukken. Vooral in hun eerste jaar sterven veel dieren. Om aan zijn vijanden te ontkomen rent de eekhoorn spiraalsgewijs omhoog tegen een boom.
Sociaal gedrag en voortplanting
De woongebieden overlappen elkaar. Vooral in de winter, waarin de woongebieden groter zijn, is er veel overlap tussen de woongebieden. Vrouwtjes wonen meer verspreid van elkaar dan mannetjes, waardoor overlap tussen de woongebieden van vrouwtjes minder voorkomt. In de paartijd jagen de mannetjes achter elkaar aan, mogelijk om een rangorde tussen de mannetjes vast te stellen en zo het recht om te mogen paren te verwerven.
De paartijd is op zijn hoogtepunt tussen januari en maart. De draagtijd duurt 38 dagen. Meestal worden de jongen tussen maart en mei geboren, mits er voldoende voedsel is. Anders worden de jongen tussen juli en september geboren. Per worp krijgt een vrouwtje één tot acht jongen (gemiddeld drie). De jongen zijn bij de geboorte tien tot vijftien gram zwaar. Alleen het vrouwtje zorgt voor de jongen. Bij verstoring draagt het vrouwtje de jongen uit het nest. Na zeven tot acht weken begeven ze zich voor het eerst buiten het nest, en na zeven tot tien weken worden ze gespeend. Na drie maand jaagt de moeder hen weg en moeten ze een eigen woongebied gaan zoeken. Na negen tot tien maand zijn de jongen geslachtsrijp.
Verspreiding en leefgebied
De eekhoorn leeft voornamelijk in uitgestrekte naaldbossen en gemengde bossen waarin naaldbomen overheersen. Ook komen ze voor in parken en tuinen. Ze zijn minder algemeen in kleinere naaldbossen of in loofbossen.
Rode eekhoorns leven vooral in beboste gebieden.Een aantal roodbuikeekhoorns ontsnapte eind jaren 90 uit een dierenwinkel in Weert. Deze eekhoorns leven in grote groepen van acht tot vijftien dieren, terwijl de rode eekhoorn een solitair dier is. Al snel werd de rode eekhoorn verdrongen. Inmiddels zijn er grote aantallen roodbuikeekhoorns gevangen en gesteriliseerd; in de omgeving van Weert komen er nog maar enkele tientallen voor en de rode eekhoorn is hier weer waargenomen. Er is een wet aangenomen die het bezit van de roodbuikeekhoorn verbiedt, alsook het bezit van de grijze eekhoornomdat deze een bedreiging zijn voor onze mooie vriend.
Hoe krijg je de eekhoorn te zien?
Een boswandeling in de herfst of winter biedt de beste kansen om een eekhoorn te spotten.
Weetjes over de eekhoorn
Eekhoorns nestelen graag in boomholtes, waarin ze goed beschermd zitten. De ingang moet maar 5 cm zijn om binnen te geraken, wat vaak het geval is bij oude spechtenholen. Bij gebrek hieraan bouwt de eekhoorn een bolvormig nest in een boom of grote struik, vaak ergens op een dikke tak tegen de stam aan. De buitenkant wordt opgetrokken uit twijgen en bladeren, de binnenzijde wordt zacht bekleed met afgestripte bast, mos en gras. Het zijn bollen, ca. 30 cm in diameter. In de winter zijn die nesten zo goed geïsoleerd dat de temperatuur erin 15 -20 °C hoger kan liggen dan erbuiten. Zeker in de zomer kunnen die nesten vol vlooien zitten. Er bestaat zelfs een eekhoornvlo (één van de 2.000 vlooiensoorten). Ook de eekhoorns zijn dan vergeven van de vlooien. Als het hen echt te gortig wordt, laten ze hun nest in de steek en gaan ze op zoek naar een vlooienvrij nest. Ze wisselen sowieso af tussen 4 à 5 nesten, wat niet enkel minder vlooien oplevert, maar ook de kans kleiner maakt dat ze ontdekt worden door een roofdier.
De wetenschappelijke naam Sciurus komt van het Oud-Griekse ‘skia’, wat zoveel betekent als ‘schaduw’, en ‘oura’, Oud-Grieks voor ‘staart’. Een eekhoorn is dus een dier dat in de schaduw van zijn staart zit.
Eekhoorns kunnen last krijgen van allerlei ongedierte, zoals luizen, vlooien, teken maar ook hondsdolheid.
De hitsige mannetjes zijn in de paartijd zo op paren gefocust dat ze alleen nog maar oog hebben voor het vrouwtje.
In een wilde (en blinde) achtervolging belanden ze vaak onder een voorbijrijdende wagen.
Muskusrat
Of gekend als de bisamrat (Ondatra zibethicus) is een knaagdier uit de onderfamilie van de woelmuizen en, hoewel de naam dat suggereert, behoort de muskusrat dus niet tot de ratten. Het dier wordt soms op de menukaart ook wel als waterkonijn. De muskusrat wordt ook gefokt in de bontindustrie. Het bont komt onder de naam bisam op de markt.
Kenmerken
Het dier heeft een kop/romp lengte tussen 25 en 40 centimeter met een sterke, zijdelings afgeplatte staart met een lengte van 19 tot 28 centimeter. Het kan een gewicht bereiken van 1700 gram. Hij is het eenvoudigst te onderscheiden van andere in het waterlevende knaagdieren door zijn grootte: de bruine rat en de woelrat zijn kleiner, de bever is groter. De achterpoten zijn langer dan de voorpoten, en hebben een franje van stijve borstelharen. De tenen aan de achterpoten zijn gedeeltelijk van zwemvliezen voorzien. De afdruk van een voorvoet van de muskusrat is 25-30 mm breed en tot 30 mm lang. Die van de achtervoet is 35 mm of meer breed en tot 65 mm lang. Beide poten hebben vijf tenen, maar de binnenste teen van de voorpoot is zo klein dat hij in de sporen maar zelden te zien is. De afdruk van de achterpoot laat wel vijf tenen zien.
Ook al uit de aanduiding waterkonijn blijkt dat het dier zeer goed eetbaar is en zelfs als een delicatesse kan worden gezien. Dit word tegenwoordig bijna niet meer verkocht ( tenzij van de gekweekte dieren ).
Leefwijze
De muskusrat is een zeer goede zwemmer en duiker, waarbij hij de staart gebruikt voor de voortstuwing. Onder water kan hij zo lange afstanden afleggen.
Hij is voornamelijk 's nachts en in de schemering actief. De muskusrat leeft voornamelijk van planten, zoals zegge, paardenstaart. Soms eet hij ook graag mosselen en vissen.
De muskusrat leeft langs zoetwater, zowel stilstaand als stromend water (bijvoorbeeld rivieren, meren), met begroeide oevers. In de oever graaft hij een gang, waarvan de ingang meestal onder het wateroppervlak ligt. Een tweede gang dient als lucht toevoer. 's Winters legt hij een burcht aan van gras en riet, die minstens twee kamers en een opslagkamer heeft. Deze burcht ligt op een kalm,
in het binnenland gelegen water, en bestaat uit een platform met een koepelvormig dak.
Voortplanting
De voortplantingstijd duurt van maart tot november. In het voorjaar trekken jonge mannetjes eropuit om een vrouwtje te zoeken. Een paartje vestigt zich in een nieuw hol bij ondiep water. Nadat de jongen zijn geboren, trekt het mannetje in een aparte kamer. Enkel het vrouwtje zorgt voor de jongen. In het najaar zoeken ze een plek om te overwinteren bij dieper water.
Een vrouwtje kan tussen april en november elke 28 dagen een nest werpen, maar meestal heeft een vrouwtje één tot drie worpen per jaar. Na een draagtijd van 25 tot 30 dagen worden één tot elf jongen geboren (gemiddeld vijf tot zeven). Na 21 tot 28 dagen worden de jongen gespeend. Jongen verspreiden zich zelden ver weg van het ouderlijke woongebied. Een burcht wordt meestal zo'n acht meter van het ouderlijk nest aangelegd. Een jonge moer is na 6 maanden geslachtsrijp (kan dus in het jaar van geboorte al haar eerste jongen werpen) en een jonge ram na 12 maanden. De muskusrat wordt maximaal tien jaar oud in gevangenschap, in het wild ongeveer drie jaar oud. Veel jongen (tussen de tachtig en negentig procent) redden de eerste winter niet.
Sporen
Vraatsporen van de muskusrat zijn te vinden op leeggegeten zoetwatermosselen. Er zijn dan vrij vierkante of ovale happen met een gekartelde rand uit de kleppen genomen, vooral aan de zijde waar de scharnier zit. Ook afgeknaagde stengels van water- en oeverplanten, zoals riet en lisdodde kunnen het werk zijn van de muskusrat.
Uitwerpselen van de muskusrat zijn cilindrisch van vorm en 12-14 mm lang en 5 mm breed. De kleur is beigebruin tot donkerbruin met een groenige tint, oudere exemplaren worden zwart. Ze hebben een fijne structuur en bevatten veel plantenresten.
De afdruk van een voorvoet van de muskusrat is 25-30 mm breed en tot 30 mm lang. Die van de achtervoet is 35 mm of meer breed en tot 65 mm lang. Bij stap is de paslengte 10 cm en wordt de achtervoet geheel of gedeeltelijk op de voorvoet geplaatst. Bij sprongengalop wordt de achtervoet voor de voorvoet geplaatst en is de paslengte 30-40 cm.
De muskusrat maakt wissels (looppaadjes) van 9-10 cm breed. Ze zijn te vinden in de omgeving van het water en vaak lopen ze over het talud naar de waterlijn. Op modderige oevers eindigen ze soms in een glijbaan.
Waar en hoe kun je hem zien?
In wateren waar de muskusrat voorkomt, is het wel mogelijk hem zwemmend aan te treffen. Hij verplaatst zich vooral in de ochtend- en avondschemering. De holen zijn met enige moeite te vinden. Uitwerpselen zijn te vinden op oevers. In het voorjaar (en soms ook najaar) zijn ze ook op opvallender plaatsen te vinden, omdat ze dan dienen als territorium markering.
De muskusrat wordt vaak met andere knaagdieren verward. Vooral met woelrat, bruine rat en beverrat. Hij is een stuk groter dan woelrat en bruine rat. Maar het opvallendste verschil zit hem in de staart, geen ander zoogdier in Nederland heeft zo'n staart. De staart is bijna even lang als het dier zelf, is aan de zijkanten afgeplat en lijkt net een soort paling. Looppaadjes van de muskusrat kunnen verward worden met die van watervogels, zoals eenden, meerkoeten en waterhoentjes. En afgeknaagde water- en oeverplanten kunnen verward worden met die van woelrat, beverrat, bever en zuidelijke waterrat.
Weetje
De Vlaamse Overheid bestrijdt de muskusrat, de bruine rat en de beverrat omdat deze dieren veel vraat- en graafschade veroorzaken en ziekteverwekkers kunnen overdragen.
De muskusrat word niet graag gezien, het is een dijkdier. Dit zijn dieren die graag gangen graven in een dijk Maar dan krijg je zwakke dijken. Door alle gegraven gangen kunnen ze zomaar instorten. Vooral de muskusrat is hiervoor een gevaar.
Of gekend als de bisamrat (Ondatra zibethicus) is een knaagdier uit de onderfamilie van de woelmuizen en, hoewel de naam dat suggereert, behoort de muskusrat dus niet tot de ratten. Het dier wordt soms op de menukaart ook wel als waterkonijn. De muskusrat wordt ook gefokt in de bontindustrie. Het bont komt onder de naam bisam op de markt.
Kenmerken
Het dier heeft een kop/romp lengte tussen 25 en 40 centimeter met een sterke, zijdelings afgeplatte staart met een lengte van 19 tot 28 centimeter. Het kan een gewicht bereiken van 1700 gram. Hij is het eenvoudigst te onderscheiden van andere in het waterlevende knaagdieren door zijn grootte: de bruine rat en de woelrat zijn kleiner, de bever is groter. De achterpoten zijn langer dan de voorpoten, en hebben een franje van stijve borstelharen. De tenen aan de achterpoten zijn gedeeltelijk van zwemvliezen voorzien. De afdruk van een voorvoet van de muskusrat is 25-30 mm breed en tot 30 mm lang. Die van de achtervoet is 35 mm of meer breed en tot 65 mm lang. Beide poten hebben vijf tenen, maar de binnenste teen van de voorpoot is zo klein dat hij in de sporen maar zelden te zien is. De afdruk van de achterpoot laat wel vijf tenen zien.
Ook al uit de aanduiding waterkonijn blijkt dat het dier zeer goed eetbaar is en zelfs als een delicatesse kan worden gezien. Dit word tegenwoordig bijna niet meer verkocht ( tenzij van de gekweekte dieren ).
Leefwijze
De muskusrat is een zeer goede zwemmer en duiker, waarbij hij de staart gebruikt voor de voortstuwing. Onder water kan hij zo lange afstanden afleggen.
Hij is voornamelijk 's nachts en in de schemering actief. De muskusrat leeft voornamelijk van planten, zoals zegge, paardenstaart. Soms eet hij ook graag mosselen en vissen.
De muskusrat leeft langs zoetwater, zowel stilstaand als stromend water (bijvoorbeeld rivieren, meren), met begroeide oevers. In de oever graaft hij een gang, waarvan de ingang meestal onder het wateroppervlak ligt. Een tweede gang dient als lucht toevoer. 's Winters legt hij een burcht aan van gras en riet, die minstens twee kamers en een opslagkamer heeft. Deze burcht ligt op een kalm,
in het binnenland gelegen water, en bestaat uit een platform met een koepelvormig dak.
Voortplanting
De voortplantingstijd duurt van maart tot november. In het voorjaar trekken jonge mannetjes eropuit om een vrouwtje te zoeken. Een paartje vestigt zich in een nieuw hol bij ondiep water. Nadat de jongen zijn geboren, trekt het mannetje in een aparte kamer. Enkel het vrouwtje zorgt voor de jongen. In het najaar zoeken ze een plek om te overwinteren bij dieper water.
Een vrouwtje kan tussen april en november elke 28 dagen een nest werpen, maar meestal heeft een vrouwtje één tot drie worpen per jaar. Na een draagtijd van 25 tot 30 dagen worden één tot elf jongen geboren (gemiddeld vijf tot zeven). Na 21 tot 28 dagen worden de jongen gespeend. Jongen verspreiden zich zelden ver weg van het ouderlijke woongebied. Een burcht wordt meestal zo'n acht meter van het ouderlijk nest aangelegd. Een jonge moer is na 6 maanden geslachtsrijp (kan dus in het jaar van geboorte al haar eerste jongen werpen) en een jonge ram na 12 maanden. De muskusrat wordt maximaal tien jaar oud in gevangenschap, in het wild ongeveer drie jaar oud. Veel jongen (tussen de tachtig en negentig procent) redden de eerste winter niet.
Sporen
Vraatsporen van de muskusrat zijn te vinden op leeggegeten zoetwatermosselen. Er zijn dan vrij vierkante of ovale happen met een gekartelde rand uit de kleppen genomen, vooral aan de zijde waar de scharnier zit. Ook afgeknaagde stengels van water- en oeverplanten, zoals riet en lisdodde kunnen het werk zijn van de muskusrat.
Uitwerpselen van de muskusrat zijn cilindrisch van vorm en 12-14 mm lang en 5 mm breed. De kleur is beigebruin tot donkerbruin met een groenige tint, oudere exemplaren worden zwart. Ze hebben een fijne structuur en bevatten veel plantenresten.
De afdruk van een voorvoet van de muskusrat is 25-30 mm breed en tot 30 mm lang. Die van de achtervoet is 35 mm of meer breed en tot 65 mm lang. Bij stap is de paslengte 10 cm en wordt de achtervoet geheel of gedeeltelijk op de voorvoet geplaatst. Bij sprongengalop wordt de achtervoet voor de voorvoet geplaatst en is de paslengte 30-40 cm.
De muskusrat maakt wissels (looppaadjes) van 9-10 cm breed. Ze zijn te vinden in de omgeving van het water en vaak lopen ze over het talud naar de waterlijn. Op modderige oevers eindigen ze soms in een glijbaan.
Waar en hoe kun je hem zien?
In wateren waar de muskusrat voorkomt, is het wel mogelijk hem zwemmend aan te treffen. Hij verplaatst zich vooral in de ochtend- en avondschemering. De holen zijn met enige moeite te vinden. Uitwerpselen zijn te vinden op oevers. In het voorjaar (en soms ook najaar) zijn ze ook op opvallender plaatsen te vinden, omdat ze dan dienen als territorium markering.
De muskusrat wordt vaak met andere knaagdieren verward. Vooral met woelrat, bruine rat en beverrat. Hij is een stuk groter dan woelrat en bruine rat. Maar het opvallendste verschil zit hem in de staart, geen ander zoogdier in Nederland heeft zo'n staart. De staart is bijna even lang als het dier zelf, is aan de zijkanten afgeplat en lijkt net een soort paling. Looppaadjes van de muskusrat kunnen verward worden met die van watervogels, zoals eenden, meerkoeten en waterhoentjes. En afgeknaagde water- en oeverplanten kunnen verward worden met die van woelrat, beverrat, bever en zuidelijke waterrat.
Weetje
De Vlaamse Overheid bestrijdt de muskusrat, de bruine rat en de beverrat omdat deze dieren veel vraat- en graafschade veroorzaken en ziekteverwekkers kunnen overdragen.
De muskusrat word niet graag gezien, het is een dijkdier. Dit zijn dieren die graag gangen graven in een dijk Maar dan krijg je zwakke dijken. Door alle gegraven gangen kunnen ze zomaar instorten. Vooral de muskusrat is hiervoor een gevaar.
De Beverrat
De beverrat (myocastor coypus) komt voor in Midden en Zuid Amerika. Het dier leeft daar voornamelijk in groepen bij elkaar, bij voorkeur in legers of zelfgegraven holen in de oevers van een moerasachtige gebied. Het dier werd in Europa ingevoerd voor de pels en in mindere mate als voedsel. De beverrat is eigenlijk geen rat. Hij is meer familie van de cavia en het stekelvarken. In ons land worden ze vaak als een plaag beschouwd, omdat ze bij het maken van hun holen dijken ondergraven. Door zijn omvang en de stompe kop komt verwarring met een bever regelmatig voor.
Kenmerken:
De Beverrat of Nutria is een groot en zwaar dier, normaal tot een kilo of acht. De lichaamslengte is maximaal 60 cm, daarbij komt nog een staart van zo’n 40 cm. Een Zuidamerikaanse ‘subtropische’ planteneter en knager. Donkerbruin van kleur. De beverrat is zwaar gebouwd, met een brede, hoekige kop en achterpoten met zwemvliezen. De reusachtige snijtanden en de lange klauwen vallen onmiddellijk op. De oranje kleurige snijtanden blijven doorgroeien. De ruige pels bestaat uit zacht, zijdeachtig onderhaar en lange, stijve, lichtbruine dekharen. Ze bestenden veel tijd aan het verzorgen van hun pels: met hun voor- en achterpoten en met hun tanden kammen ze zich onophoudelijk. Het is een dier dat water nodig heeft, maar dat vaak tot op honderden meters ervan verwijderd leeft. Hij is een goede duiker en haalt veel voedsel onder water. Hij zwemt met snelle stroken met de voorpoten en krachtige, afwisselende slagen met de achterpoten.Tussen de tenen op de achterpoten heeft een beverrat zwemvliezen. De ondervacht is waterdicht. De neusgaten en de mond kunnen worden gesloten, en ogen, neusgaten en kleine oren zijn hoog op de kop geplaatst, zodat ze tijdens het zwemmen boven water steken juist zoals bij een bever. Hij is voornamelijk in de schemering en 's nachts actief. In koude winters en in gebieden zonder vijanden is hij ook overdag actief. Het is een echte planteneter, die voornamelijk grassoorten eet, maar soms ook vruchten, wortelen en knollen lust. Soms eet hij ook mosselen, hij eet ook vaan zijn eigen ontlasting om extra voedingstoffen ( die anders verloren gaan ) op te nemen. Het dier kan niet goed tegen vorst. Vooral niet die exemplaren, die in ‘nesten’ boven de grond leven, in plaats van in bouwen. Kennelijk is het Europese klimaat voor hen net iets te koud. In strenge winters, wanneer sloten en plassen bevriezen, sterven veel beverratten de hongerdood. Vaak vindt men hen met afgevroren staart en tenen.
De beverrat (myocastor coypus) komt voor in Midden en Zuid Amerika. Het dier leeft daar voornamelijk in groepen bij elkaar, bij voorkeur in legers of zelfgegraven holen in de oevers van een moerasachtige gebied. Het dier werd in Europa ingevoerd voor de pels en in mindere mate als voedsel. De beverrat is eigenlijk geen rat. Hij is meer familie van de cavia en het stekelvarken. In ons land worden ze vaak als een plaag beschouwd, omdat ze bij het maken van hun holen dijken ondergraven. Door zijn omvang en de stompe kop komt verwarring met een bever regelmatig voor.
Kenmerken:
De Beverrat of Nutria is een groot en zwaar dier, normaal tot een kilo of acht. De lichaamslengte is maximaal 60 cm, daarbij komt nog een staart van zo’n 40 cm. Een Zuidamerikaanse ‘subtropische’ planteneter en knager. Donkerbruin van kleur. De beverrat is zwaar gebouwd, met een brede, hoekige kop en achterpoten met zwemvliezen. De reusachtige snijtanden en de lange klauwen vallen onmiddellijk op. De oranje kleurige snijtanden blijven doorgroeien. De ruige pels bestaat uit zacht, zijdeachtig onderhaar en lange, stijve, lichtbruine dekharen. Ze bestenden veel tijd aan het verzorgen van hun pels: met hun voor- en achterpoten en met hun tanden kammen ze zich onophoudelijk. Het is een dier dat water nodig heeft, maar dat vaak tot op honderden meters ervan verwijderd leeft. Hij is een goede duiker en haalt veel voedsel onder water. Hij zwemt met snelle stroken met de voorpoten en krachtige, afwisselende slagen met de achterpoten.Tussen de tenen op de achterpoten heeft een beverrat zwemvliezen. De ondervacht is waterdicht. De neusgaten en de mond kunnen worden gesloten, en ogen, neusgaten en kleine oren zijn hoog op de kop geplaatst, zodat ze tijdens het zwemmen boven water steken juist zoals bij een bever. Hij is voornamelijk in de schemering en 's nachts actief. In koude winters en in gebieden zonder vijanden is hij ook overdag actief. Het is een echte planteneter, die voornamelijk grassoorten eet, maar soms ook vruchten, wortelen en knollen lust. Soms eet hij ook mosselen, hij eet ook vaan zijn eigen ontlasting om extra voedingstoffen ( die anders verloren gaan ) op te nemen. Het dier kan niet goed tegen vorst. Vooral niet die exemplaren, die in ‘nesten’ boven de grond leven, in plaats van in bouwen. Kennelijk is het Europese klimaat voor hen net iets te koud. In strenge winters, wanneer sloten en plassen bevriezen, sterven veel beverratten de hongerdood. Vaak vindt men hen met afgevroren staart en tenen.
Voedsel:
Ze voeden zich met water- en oeverplanten, maar ook met allerlei landbouwgewassen zoals maïs en suikerbiet. Zittend op de achterpoten werkt de beverrat zijn voedsel naar binnen, dat hij met de voorpoten vasthoudt. Meestal eet hij 's nachts.
Ze voeden zich met water- en oeverplanten, maar ook met allerlei landbouwgewassen zoals maïs en suikerbiet. Zittend op de achterpoten werkt de beverrat zijn voedsel naar binnen, dat hij met de voorpoten vasthoudt. Meestal eet hij 's nachts.
Sporen
De beverrat laat diverse sporen achter, het meest kenmerkend zijn de uitwerpselen, ca, 3 tot 4 cm lange keutels. Deze kunnen niet verwisseld worden met andere in Benelux voorkomende dieren. Verder zijn brede wissels en afgevreten plantenresten van de beverrat goed herkenbaar. Veel van deze speurbeelden overlappen de speurbeelden van muskusratten zo ernstig dat het bijna niet mogelijk is om op plaatsen waar beide dieren voorkomen de sporen van een muskusrat er uit te halen. Naast voedselresten kan een beverrat ook herkend worden aan zijn zelfgegraven holen, de omvang is groter en de ingangen liggen wat hoger dan die van de muskusrat. Beverratten zijn zonaanbidders, ondanks dat het nachtdieren zijn zullen ze daardoor overdag zeker bij zonnig weer toch regelmatig te zien zijn.
Voortplanting
Enkel het vrouwtje zorgt voor de jongen. Beverratten brengen twee keer per jaar een worp van 5 tot 12 jongen voort die na ca. 4 maanden geslachtsrijp zijn. Volledig uitgegroeide beverratten brengen zelden worpen van minder dan 7 jongen groot, kleinere worpen komen vaak voor bij jonge nog onvolgroeide beverratten. De voortplanting is niet seizoengebonden. Dit betekent dat er middenin de winter jongen geboren kunnen worden. Alhoewel de jongen direct behaard zijn en kunnen zien, zoals de jongen van een haas, is de overlevingskans in de winter klein. Binnen enkele dagen kunnen de jongen zwemmen. Na zes tot tien weken worden ze gespeend.
De beverrat laat diverse sporen achter, het meest kenmerkend zijn de uitwerpselen, ca, 3 tot 4 cm lange keutels. Deze kunnen niet verwisseld worden met andere in Benelux voorkomende dieren. Verder zijn brede wissels en afgevreten plantenresten van de beverrat goed herkenbaar. Veel van deze speurbeelden overlappen de speurbeelden van muskusratten zo ernstig dat het bijna niet mogelijk is om op plaatsen waar beide dieren voorkomen de sporen van een muskusrat er uit te halen. Naast voedselresten kan een beverrat ook herkend worden aan zijn zelfgegraven holen, de omvang is groter en de ingangen liggen wat hoger dan die van de muskusrat. Beverratten zijn zonaanbidders, ondanks dat het nachtdieren zijn zullen ze daardoor overdag zeker bij zonnig weer toch regelmatig te zien zijn.
Voortplanting
Enkel het vrouwtje zorgt voor de jongen. Beverratten brengen twee keer per jaar een worp van 5 tot 12 jongen voort die na ca. 4 maanden geslachtsrijp zijn. Volledig uitgegroeide beverratten brengen zelden worpen van minder dan 7 jongen groot, kleinere worpen komen vaak voor bij jonge nog onvolgroeide beverratten. De voortplanting is niet seizoengebonden. Dit betekent dat er middenin de winter jongen geboren kunnen worden. Alhoewel de jongen direct behaard zijn en kunnen zien, zoals de jongen van een haas, is de overlevingskans in de winter klein. Binnen enkele dagen kunnen de jongen zwemmen. Na zes tot tien weken worden ze gespeend.
Gedrag:
Behalve vraatschade veroorzaken ze ook verzakkingen en instortingen van oevers door hun graafwerkzaamheden. Ze maken hierin namelijk meterslange gangen of pijpen, met de ingang op waterniveau en landinwaarts een nestkamer.
Weetje:
De zachte ondervacht van beverratten is heel waardevol Daarom worden beverratten veel gefokt in Amerika en Europa
Verschil tussen bever en beverrat: Een beverrat heeft ook een dunne staart en zwemt meestal met een deel van de achterrug boven water. De ogen staan dichter bij de oren dan bij een bever (bij een bever zitten de ogen halfweg tussen de oren en de neus). De oren zijn spits en de zone rond de neus is opvallend licht gekleurd. De duidelijk witte snorharen kunnen ook een herkenningspunt zijn. Beverratten zijn kleiner dan bevers, maar een jonge bever en een volwassen beverrat kunnen best even groot zijn.
Behalve vraatschade veroorzaken ze ook verzakkingen en instortingen van oevers door hun graafwerkzaamheden. Ze maken hierin namelijk meterslange gangen of pijpen, met de ingang op waterniveau en landinwaarts een nestkamer.
Weetje:
De zachte ondervacht van beverratten is heel waardevol Daarom worden beverratten veel gefokt in Amerika en Europa
Verschil tussen bever en beverrat: Een beverrat heeft ook een dunne staart en zwemt meestal met een deel van de achterrug boven water. De ogen staan dichter bij de oren dan bij een bever (bij een bever zitten de ogen halfweg tussen de oren en de neus). De oren zijn spits en de zone rond de neus is opvallend licht gekleurd. De duidelijk witte snorharen kunnen ook een herkenningspunt zijn. Beverratten zijn kleiner dan bevers, maar een jonge bever en een volwassen beverrat kunnen best even groot zijn.
Otter (Lutra lutra)
Ook Europese otter of visotter genoemd, is een marterachtige uit het geslacht Lutra. Dit roofdier was sinds de jaren tachtig niet meer waargenomen en vermoedelijk uitgestorven in onze contreien.
Kenmerken
Een volwassen otter is 80 tot 140 centimeter lang, inclusief de staart van 30 tot 50 centimeter lengte. Het gewicht varieert tussen de 5 en 12 kilo en de schouderhoogte is gemiddeld 30 centimeter. Vrouwtjes zijn meestal kleiner dan mannetjes. Mannetjes hebben een kop/romp lengte van 60 tot 90 centimeter, een staartlengte van 36 tot 47 centimeter en een lichaamsgewicht van 6 tot 17 kilogram. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 60 tot 70 centimeter, een staartlengte van 35 tot 42 centimeter en een gewicht van 6 tot 12 kilogram. Met zijn gestroomlijnde lichaam is het dier goed aangepast aan het leven in het water.
De ogen en de kleine afsluitbare oren en neusgaten liggen op één lijn boven op de platte kop, waardoor ze boven water blijven als het dier aan het wateroppervlak zwemt. De otter heeft zwemvliezen tussen de tenen van alle vier de korte krachtige poten. De lange, ovaalronde staart doet dienst als stabilisator en roer tijdens het zwemmen. De snuit is breed.
De vacht, die aan de buikzijde veelal lichter van kleur is, bestaat uit een waterdichte buitenste laag van dekharen en een luchthoudende binnenste laag van dicht opeengeplante donsharen, die onder water droog blijft. De dekharen drogen vrij snel, en hechten uit het water aan elkaar. Voor de otter, die nauwelijks over onderhuids vetweefsel beschikt,
is deze waterdichtheid van groot belang om in het water op temperatuur te blijven. Een optimale conditie van de vacht voorkomt voortijdige onderkoeling tijdens het jagen onder water.
Ook Europese otter of visotter genoemd, is een marterachtige uit het geslacht Lutra. Dit roofdier was sinds de jaren tachtig niet meer waargenomen en vermoedelijk uitgestorven in onze contreien.
Kenmerken
Een volwassen otter is 80 tot 140 centimeter lang, inclusief de staart van 30 tot 50 centimeter lengte. Het gewicht varieert tussen de 5 en 12 kilo en de schouderhoogte is gemiddeld 30 centimeter. Vrouwtjes zijn meestal kleiner dan mannetjes. Mannetjes hebben een kop/romp lengte van 60 tot 90 centimeter, een staartlengte van 36 tot 47 centimeter en een lichaamsgewicht van 6 tot 17 kilogram. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 60 tot 70 centimeter, een staartlengte van 35 tot 42 centimeter en een gewicht van 6 tot 12 kilogram. Met zijn gestroomlijnde lichaam is het dier goed aangepast aan het leven in het water.
De ogen en de kleine afsluitbare oren en neusgaten liggen op één lijn boven op de platte kop, waardoor ze boven water blijven als het dier aan het wateroppervlak zwemt. De otter heeft zwemvliezen tussen de tenen van alle vier de korte krachtige poten. De lange, ovaalronde staart doet dienst als stabilisator en roer tijdens het zwemmen. De snuit is breed.
De vacht, die aan de buikzijde veelal lichter van kleur is, bestaat uit een waterdichte buitenste laag van dekharen en een luchthoudende binnenste laag van dicht opeengeplante donsharen, die onder water droog blijft. De dekharen drogen vrij snel, en hechten uit het water aan elkaar. Voor de otter, die nauwelijks over onderhuids vetweefsel beschikt,
is deze waterdichtheid van groot belang om in het water op temperatuur te blijven. Een optimale conditie van de vacht voorkomt voortijdige onderkoeling tijdens het jagen onder water.
Voedsel
Otters eten voornamelijk vis, als paling, baars, snoek, karper en zalm. Daarnaast eet hij ook amfibieën, watervogels, woelratten, ratten, rivierkreeften, krabben, wormen en insecten. In feite eet hij alles wat hij in het water aantreft. Naargelang de grootte van het leefgebied leggen ze grote afstanden af om op zoek te gaan naar voedsel.
Gedrag
Otters kunnen zeven tot acht uur achter elkaar zwemmen, met een gemiddelde snelheid van 1,5 tot 2 kilometer per uur. Otters duiken gemiddeld tien tot veertig seconden onder water.
Otters zijn vooral 's nachts actief en leven voornamelijk solitair. Tijdens het voedsel zoeken kunnen ze 3 tot 10 kilometer afleggen. Overdag gebruiken ze beschutte plaatsen als rietbedden, ondergrondse holten en holle bomen als rustplaats. Soms is de ingang van een hol onder water gelegen, het slaapgedeelte is dan voorzien van een luchtgat. De bodem van het slaaphol is bedekt met droog plantaardig nestmateriaal. Een dier gebruikt vaak meerdere vaste rustplaatsen en holen binnen zijn woongebied.
Otters eten voornamelijk vis, als paling, baars, snoek, karper en zalm. Daarnaast eet hij ook amfibieën, watervogels, woelratten, ratten, rivierkreeften, krabben, wormen en insecten. In feite eet hij alles wat hij in het water aantreft. Naargelang de grootte van het leefgebied leggen ze grote afstanden af om op zoek te gaan naar voedsel.
Gedrag
Otters kunnen zeven tot acht uur achter elkaar zwemmen, met een gemiddelde snelheid van 1,5 tot 2 kilometer per uur. Otters duiken gemiddeld tien tot veertig seconden onder water.
Otters zijn vooral 's nachts actief en leven voornamelijk solitair. Tijdens het voedsel zoeken kunnen ze 3 tot 10 kilometer afleggen. Overdag gebruiken ze beschutte plaatsen als rietbedden, ondergrondse holten en holle bomen als rustplaats. Soms is de ingang van een hol onder water gelegen, het slaapgedeelte is dan voorzien van een luchtgat. De bodem van het slaaphol is bedekt met droog plantaardig nestmateriaal. Een dier gebruikt vaak meerdere vaste rustplaatsen en holen binnen zijn woongebied.
Voortplanting
De voortplanting is afhankelijk van de beschikbaarheid van voedsel. Dieren van hetzelfde geslacht leven in gescheiden leefgebieden, waarbij het territorium van één man dat van een aantal vrouwtjes overlapt. Hoe groot het leefgebied van een individu is hangt onder meer af van de hoeveelheid beschikbaar voedsel en de dichtheid aan otters.
Otters op het Europese continent krijgen meestal jongen in de lente en zomer, maar in principe kunnen ze het hele jaar door jongen krijgen. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwtjes voor het eerst jongen krijgen is 2 jaar. Na een draagtijd van 61 tot 63 dagen worden de jongen geboren. De grootte van een worp ligt meestal op 2 à 3 jongen, met een maximum van 5 per worp. In gebieden met een hoge sterfte door het verkeer of jacht ligt de gemiddelde worpgrootte hoger.
Alleen de moeder zorgt voor de jongen. De jongen worden blind geboren en zijn 15 centimeter lang. Als ze 35 dagen oud zijn, openen ze hun ogen. Als ze drie maanden oud zijn, nemen ze hun eerste duik. De zoogtijd duurt gemiddeld 16 weken. Na tien tot twaalf maanden zijn ze onafhankelijk. De dieren zijn gemiddeld na anderhalf tot twee jaar geslachtsrijp.
Verspreiding en leefgebied
Door vervuiling, verstoring, verkeer, visnetten en jacht liep het aantal otters achteruit en was de soort zelfs in enkele landen uitgestorven. Tegenwoordig is de soort weer in opkomst. Verschillende landen, waaronder Nederland, hebben al herintroductieprogramma’s opgezet om de soort te helpen.
De otter verkiest zoetwatergebieden, waaronder rivieren, kanalen, beken en moerassen. Soms komt hij ook voor in kustgebieden. De otter is ’s nachts actief, overdag heeft hij dus nood aan voldoende beschutting, zoals rietbedden, holle bomen of ondergrondse holten. Naast beschutting hecht de otter ook veel belang aan een goede waterkwaliteit in zijn leefgebied.
Hoe krijg je de otter te zien?
Door de zeldzaamheid en omdat de dieren ’s nachts actief en erg schuw zijn is dit niet gemakkelijk. Met wildcamera’s is het wel gelukt om hem te zien hier in Belgie.
Weetjes over de otter
In gevangenschap kunnen otters 11 tot 15 jaar oud worden, in het wild worden ze gemiddeld maar 3 à 4 jaar.
De otter is erg goed aangepast aan een leven in het water. De buitenste laag van zijn vacht is waterdicht, de binnenste laag is luchthoudend.
Al sinds de middeleeuwen werd er veel op otters gejaagd. Destijds was de otterjacht vooral bedoeld voor de rijken. Rond 1900 werd de jacht echter massaal. Vooral vissers zagen hem als een grote concurrent. En ondanks het feit dat een otter maar vier of vijf vissen per dag nodig heeft, geloofde men dat ze hele vijvers en waterlopen zouden leeg vangen.
In Vlaanderen werden er tot de jaren zestig premies uitgereikt voor elk dood dier. In een bepaalde periode werden er in Vlaanderen driehonderd premies uitgereikt. Mogelijk is elke otterfamilie in Vlaanderen toen getroffen geweest. Met de daaropvolgende watervervuiling slonk hun aantal zienderogen.
De voortplanting is afhankelijk van de beschikbaarheid van voedsel. Dieren van hetzelfde geslacht leven in gescheiden leefgebieden, waarbij het territorium van één man dat van een aantal vrouwtjes overlapt. Hoe groot het leefgebied van een individu is hangt onder meer af van de hoeveelheid beschikbaar voedsel en de dichtheid aan otters.
Otters op het Europese continent krijgen meestal jongen in de lente en zomer, maar in principe kunnen ze het hele jaar door jongen krijgen. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwtjes voor het eerst jongen krijgen is 2 jaar. Na een draagtijd van 61 tot 63 dagen worden de jongen geboren. De grootte van een worp ligt meestal op 2 à 3 jongen, met een maximum van 5 per worp. In gebieden met een hoge sterfte door het verkeer of jacht ligt de gemiddelde worpgrootte hoger.
Alleen de moeder zorgt voor de jongen. De jongen worden blind geboren en zijn 15 centimeter lang. Als ze 35 dagen oud zijn, openen ze hun ogen. Als ze drie maanden oud zijn, nemen ze hun eerste duik. De zoogtijd duurt gemiddeld 16 weken. Na tien tot twaalf maanden zijn ze onafhankelijk. De dieren zijn gemiddeld na anderhalf tot twee jaar geslachtsrijp.
Verspreiding en leefgebied
Door vervuiling, verstoring, verkeer, visnetten en jacht liep het aantal otters achteruit en was de soort zelfs in enkele landen uitgestorven. Tegenwoordig is de soort weer in opkomst. Verschillende landen, waaronder Nederland, hebben al herintroductieprogramma’s opgezet om de soort te helpen.
De otter verkiest zoetwatergebieden, waaronder rivieren, kanalen, beken en moerassen. Soms komt hij ook voor in kustgebieden. De otter is ’s nachts actief, overdag heeft hij dus nood aan voldoende beschutting, zoals rietbedden, holle bomen of ondergrondse holten. Naast beschutting hecht de otter ook veel belang aan een goede waterkwaliteit in zijn leefgebied.
Hoe krijg je de otter te zien?
Door de zeldzaamheid en omdat de dieren ’s nachts actief en erg schuw zijn is dit niet gemakkelijk. Met wildcamera’s is het wel gelukt om hem te zien hier in Belgie.
Weetjes over de otter
In gevangenschap kunnen otters 11 tot 15 jaar oud worden, in het wild worden ze gemiddeld maar 3 à 4 jaar.
De otter is erg goed aangepast aan een leven in het water. De buitenste laag van zijn vacht is waterdicht, de binnenste laag is luchthoudend.
Al sinds de middeleeuwen werd er veel op otters gejaagd. Destijds was de otterjacht vooral bedoeld voor de rijken. Rond 1900 werd de jacht echter massaal. Vooral vissers zagen hem als een grote concurrent. En ondanks het feit dat een otter maar vier of vijf vissen per dag nodig heeft, geloofde men dat ze hele vijvers en waterlopen zouden leeg vangen.
In Vlaanderen werden er tot de jaren zestig premies uitgereikt voor elk dood dier. In een bepaalde periode werden er in Vlaanderen driehonderd premies uitgereikt. Mogelijk is elke otterfamilie in Vlaanderen toen getroffen geweest. Met de daaropvolgende watervervuiling slonk hun aantal zienderogen.
Marter - Martes Mertes
Er zijn acht soorten in drie ondergeslachten. Twee soorten, de boommarter en de steenmarten komen in de Benelux voor.
De boommarter heeft, met een kop-romplengte van ca. 40-50 cm en een staartlengte van ca. 25 cm, ongeveer het formaat van een slanke huiskat. Hoewel zij onderling niet zozeer verschillen in afmetingen, zijn mannetjes (1.200-1.900 g) wel een stuk zwaarder dan de vrouwtjes (850-1.300 g). De vacht is overwegend warmbruin tot licht rossig, de ondervacht grijsbruin. Poten en snuit zijn donkerbruin, de opvallende keelvlek wit tot fel oranje. Boommarters zijn bijzonder lenige dieren en uitstekende klimmers. Zij kunnen zich, dankzij hun lange pluimvormige staart, met het grootste gemak en met hoge snelheid in boomkruinen verplaatsen. Dankzij een speciaal heupgewricht zijn ze perfect in staat op boomstammen naar beneden te lopen.
Onderscheid boommarter en steenmarter
Het onderscheid vinden tussen beide martersoorten niet altijd zo eenvoudig. Beide hebben ongeveer hetzelfde formaat, zijn hoofdzakelijk bruin van kleur en hebben beide een opvallende bleke keelvlek of bef. In typische gevallen is op basis van de vorm en de kleur van deze bef onderscheid te maken: bij steenmarter is de bef felwit en gevorkt (doorlopend tot op de voorpoten), bij de boommarter dooiergeel tot oranje en onregelmatig van vorm. Helaas ligt dit niet altijd even eenvoudig: de befkleur van boommarters varieert van oranje tot wit, terwijl ze een zeldzame keer bij steenmarters ook wel een gelige tint kan hebben.
Meer in detail bekeken, geven kleur van snuit en neusspiegel een verdere onderscheidingsmogelijkheid. Bij boommarters is de snuit even donkerbruin als de voorpoten; bij steenmarters is die duidelijk bleker bruin. Verder hebben boommarters een donkerkleurige neusspiegel, terwijl die bij steenmarters bleek tot vleeskleurig is. Ook de beharing van de onderkant van de poten (voetzolen) is verschillend: bij boommarters is die sterker aanwezig dan bij steenmarters, zodat bij eerstgenoemde de teen- en voetkussens minder zichtbaar zijn. Wel opletten want een steenmarter in wintervacht tegenover een boommarter in zomervacht zou wel eens tot een fout besluit kunnen leiden. De kleur van de ondervacht levert zowat het meest betrouwbare onderscheidingskenmerk: bij steenmarters is die (fel) wit tot grijswit, bij boommarters grijs-bruinig.
Er zijn acht soorten in drie ondergeslachten. Twee soorten, de boommarter en de steenmarten komen in de Benelux voor.
De boommarter heeft, met een kop-romplengte van ca. 40-50 cm en een staartlengte van ca. 25 cm, ongeveer het formaat van een slanke huiskat. Hoewel zij onderling niet zozeer verschillen in afmetingen, zijn mannetjes (1.200-1.900 g) wel een stuk zwaarder dan de vrouwtjes (850-1.300 g). De vacht is overwegend warmbruin tot licht rossig, de ondervacht grijsbruin. Poten en snuit zijn donkerbruin, de opvallende keelvlek wit tot fel oranje. Boommarters zijn bijzonder lenige dieren en uitstekende klimmers. Zij kunnen zich, dankzij hun lange pluimvormige staart, met het grootste gemak en met hoge snelheid in boomkruinen verplaatsen. Dankzij een speciaal heupgewricht zijn ze perfect in staat op boomstammen naar beneden te lopen.
Onderscheid boommarter en steenmarter
Het onderscheid vinden tussen beide martersoorten niet altijd zo eenvoudig. Beide hebben ongeveer hetzelfde formaat, zijn hoofdzakelijk bruin van kleur en hebben beide een opvallende bleke keelvlek of bef. In typische gevallen is op basis van de vorm en de kleur van deze bef onderscheid te maken: bij steenmarter is de bef felwit en gevorkt (doorlopend tot op de voorpoten), bij de boommarter dooiergeel tot oranje en onregelmatig van vorm. Helaas ligt dit niet altijd even eenvoudig: de befkleur van boommarters varieert van oranje tot wit, terwijl ze een zeldzame keer bij steenmarters ook wel een gelige tint kan hebben.
Meer in detail bekeken, geven kleur van snuit en neusspiegel een verdere onderscheidingsmogelijkheid. Bij boommarters is de snuit even donkerbruin als de voorpoten; bij steenmarters is die duidelijk bleker bruin. Verder hebben boommarters een donkerkleurige neusspiegel, terwijl die bij steenmarters bleek tot vleeskleurig is. Ook de beharing van de onderkant van de poten (voetzolen) is verschillend: bij boommarters is die sterker aanwezig dan bij steenmarters, zodat bij eerstgenoemde de teen- en voetkussens minder zichtbaar zijn. Wel opletten want een steenmarter in wintervacht tegenover een boommarter in zomervacht zou wel eens tot een fout besluit kunnen leiden. De kleur van de ondervacht levert zowat het meest betrouwbare onderscheidingskenmerk: bij steenmarters is die (fel) wit tot grijswit, bij boommarters grijs-bruinig.
Gedrag:
Op basis van gedrag en biotoopkeuze is ook weer heel wat verwarring mogelijk. Hoewel steenmarters hun intrek nemen in gebouwen en boommarters liefst in grotere bossen verblijven, is het bijvoorbeeld niet ongewoon dat ook steenmarters in het bos leven.
Ze kunnen eveneens zonder moeite in bomen klimmen en nemen er onder andere hun intrek in bosuilkasten.
Boommarters zijn dan weer niet afkerig van rustige gebouwen in het bos, en houden zich (in Vlaanderen noodgedwongen?)
vaak ook minder diep in het bos op.
Voorheen gold dat steenmarters uitgesproken nachtactief waren, daar waar van boommarters altijd al bekend was dat ze vaak ook op klaarlichte dag op jacht gingen. De ‘nieuwe generatie’ steenmarters, die recent Vlaanderen bewoond, lijkt hier, evenwel duidelijk van af te wijken.
Het beeld van een hoog in de boomkruinen, overdag op eekhoorns jagende marter, die als een razende over en doorheen de fijne takjes wervelt en daarbij het dode hout langs alle kanten naar beneden doet vallen, tot zoiets is evenwel alleen een boommarter in staat.
Biotoop en voedselkeuze
De boommarter is ongetwijfeld de meest uitgesproken bosbewoner onder onze marterachtigen: grote, structuurrijke bossen - zowel naald-, loof- als gemengd bos – vormen zijn typisch biotoop. Kleinere bossen kunnen boommarters huisvesten wanneer zij een hoge graad van diversiteit hebben.
Boommarters hebben een veelzijdig menu, waarin knaagdieren (muizen, woelmuizen, eekhoorns), konijnen, behoorlijk wat vogels (inclusief hun eieren) en verder allerlei bessen ( zoete kers, vlier, klimop, framboos en bosaardbei ). Geldt deze voedselbron voor de volwassen dieren eerder als een aanvulling - tot een derde van de voedselbehoefte in de zomer -, voor de zelfstandig wordende jonge dieren is het bijwijlen een overlevingsrantsoen in afwachting van de nodige vorderingen in hun jachttechniek.
Verblijfplaatsen
Boomholtes zijn belangrijk als voortplantingsplaats. Ideale holtes dienen uiteraard voldoende groot te zijn en de boom waarin de holte zich bevindt, moet bereikbaar zijn via de kroon van naburige bomen. Dit laat het martervrouwtje toe de veiligheid van het nest te waarborgen door de nestboom steeds via de omweg van aanpalende bomen te verlaten of te benaderen. Alleenstaande bomen, of dode stammen met nauwelijks nog takken eraan, komen daardoor ternauwernood als nestboom in aanmerking.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld de zomereik, biedt de beuk met zijn gladde schors nauwelijks grip voor de zich oefenende jonge boommarters. Zij kunnen daardoor of een dodelijke val maken, of zijn gewoon niet meer in staat naar boven te klimmen (en vallen ten prooi aan predators, zoals loslopende honden). De rol van de zwarte specht als directe wegbereider voor de boommarter is dan ook enigszins te relativeren, gezien de spechten precies ook omwille van hún nestbeveiliging holtes zullen maken die (aanvankelijk) moeilijk bereikbaar zijn voor hun predators, zoals precies de boommarter... Zwarte spechten kiezen daarom vaak een ‘gladde’ boomsoort, zoals beuk, of bomen met grote takvrije stamlengte of zonder klimopbegroeiing op de stam of waar geen jonge bomen en struiken in de onmiddellijke buurt staan. Op termijn kunnen deze holtes echter wel geschikt worden voor boommarter, door het opschieten van vegetatie rond de boom, de invloed van bliksem en wind, het vergroten van de holtes door rotting (waardoor bv. ook holtes van grote bonte specht geschikt kunnen worden), ...
De bezetting van een nestholte kan worden afgeleid op basis van een latrine, meestal in een wat hoger gelegen takoksel. Na verloop van tijd komt een deel van deze uitwerpselen op de grond terecht, en samen met de prooiresten aan de stamvoet verraden ze de aanwezigheid van de marters hogerop in de boom.
Naast nestbomen hebben boommarters ook behoefte aan een goede spreiding van dagrustplaatsen. Deze worden immers zelden meerdere dagen achtereenvolgend gebruikt. De marters brengen daarbij de dag vaak in ‘open lucht’ door, slapend op bijvoorbeeld een van de alom aanwezige duivennesten. Bij koud of guur weer worden echter meer besloten rustplaatsen verkozen, zoals - opnieuw - boomholtes, maar ook ondergrondse holen (van bv. konijn, das of vos). Ook liggende dode takken en (ruime) houtstapels blijken daarvoor zeer in trek te zijn, vooral dan wanneer ze geruime tijd ter plaatse blijven.
Hieronder ziet u een afbeelding voor als u kapotte eierschalen terug vindt.
Op basis van gedrag en biotoopkeuze is ook weer heel wat verwarring mogelijk. Hoewel steenmarters hun intrek nemen in gebouwen en boommarters liefst in grotere bossen verblijven, is het bijvoorbeeld niet ongewoon dat ook steenmarters in het bos leven.
Ze kunnen eveneens zonder moeite in bomen klimmen en nemen er onder andere hun intrek in bosuilkasten.
Boommarters zijn dan weer niet afkerig van rustige gebouwen in het bos, en houden zich (in Vlaanderen noodgedwongen?)
vaak ook minder diep in het bos op.
Voorheen gold dat steenmarters uitgesproken nachtactief waren, daar waar van boommarters altijd al bekend was dat ze vaak ook op klaarlichte dag op jacht gingen. De ‘nieuwe generatie’ steenmarters, die recent Vlaanderen bewoond, lijkt hier, evenwel duidelijk van af te wijken.
Het beeld van een hoog in de boomkruinen, overdag op eekhoorns jagende marter, die als een razende over en doorheen de fijne takjes wervelt en daarbij het dode hout langs alle kanten naar beneden doet vallen, tot zoiets is evenwel alleen een boommarter in staat.
Biotoop en voedselkeuze
De boommarter is ongetwijfeld de meest uitgesproken bosbewoner onder onze marterachtigen: grote, structuurrijke bossen - zowel naald-, loof- als gemengd bos – vormen zijn typisch biotoop. Kleinere bossen kunnen boommarters huisvesten wanneer zij een hoge graad van diversiteit hebben.
Boommarters hebben een veelzijdig menu, waarin knaagdieren (muizen, woelmuizen, eekhoorns), konijnen, behoorlijk wat vogels (inclusief hun eieren) en verder allerlei bessen ( zoete kers, vlier, klimop, framboos en bosaardbei ). Geldt deze voedselbron voor de volwassen dieren eerder als een aanvulling - tot een derde van de voedselbehoefte in de zomer -, voor de zelfstandig wordende jonge dieren is het bijwijlen een overlevingsrantsoen in afwachting van de nodige vorderingen in hun jachttechniek.
Verblijfplaatsen
Boomholtes zijn belangrijk als voortplantingsplaats. Ideale holtes dienen uiteraard voldoende groot te zijn en de boom waarin de holte zich bevindt, moet bereikbaar zijn via de kroon van naburige bomen. Dit laat het martervrouwtje toe de veiligheid van het nest te waarborgen door de nestboom steeds via de omweg van aanpalende bomen te verlaten of te benaderen. Alleenstaande bomen, of dode stammen met nauwelijks nog takken eraan, komen daardoor ternauwernood als nestboom in aanmerking.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld de zomereik, biedt de beuk met zijn gladde schors nauwelijks grip voor de zich oefenende jonge boommarters. Zij kunnen daardoor of een dodelijke val maken, of zijn gewoon niet meer in staat naar boven te klimmen (en vallen ten prooi aan predators, zoals loslopende honden). De rol van de zwarte specht als directe wegbereider voor de boommarter is dan ook enigszins te relativeren, gezien de spechten precies ook omwille van hún nestbeveiliging holtes zullen maken die (aanvankelijk) moeilijk bereikbaar zijn voor hun predators, zoals precies de boommarter... Zwarte spechten kiezen daarom vaak een ‘gladde’ boomsoort, zoals beuk, of bomen met grote takvrije stamlengte of zonder klimopbegroeiing op de stam of waar geen jonge bomen en struiken in de onmiddellijke buurt staan. Op termijn kunnen deze holtes echter wel geschikt worden voor boommarter, door het opschieten van vegetatie rond de boom, de invloed van bliksem en wind, het vergroten van de holtes door rotting (waardoor bv. ook holtes van grote bonte specht geschikt kunnen worden), ...
De bezetting van een nestholte kan worden afgeleid op basis van een latrine, meestal in een wat hoger gelegen takoksel. Na verloop van tijd komt een deel van deze uitwerpselen op de grond terecht, en samen met de prooiresten aan de stamvoet verraden ze de aanwezigheid van de marters hogerop in de boom.
Naast nestbomen hebben boommarters ook behoefte aan een goede spreiding van dagrustplaatsen. Deze worden immers zelden meerdere dagen achtereenvolgend gebruikt. De marters brengen daarbij de dag vaak in ‘open lucht’ door, slapend op bijvoorbeeld een van de alom aanwezige duivennesten. Bij koud of guur weer worden echter meer besloten rustplaatsen verkozen, zoals - opnieuw - boomholtes, maar ook ondergrondse holen (van bv. konijn, das of vos). Ook liggende dode takken en (ruime) houtstapels blijken daarvoor zeer in trek te zijn, vooral dan wanneer ze geruime tijd ter plaatse blijven.
Hieronder ziet u een afbeelding voor als u kapotte eierschalen terug vindt.
Voortplanting
Het territorium van een vrouwtje is algauw van de grootte-orde van ca. 250 ha, terwijl dit bij het mannetje ten minste het dubbele is. Dit laatste overlapt daarbij het territorium van meerdere vrouwtjes. De paartijd valt globaal in de zomer, van juni tot augustus. Ze hebben een verlengde draagtijd, waarbij de bevruchte eicellen gedurende 8-9 maanden in ‘kiemrust’ blijven en zich pas tegen het volgende voorjaar gaan ontwikkelen. De jongen worden geboren in de periode vanaf ca. half maart tot eind april. De worpgrootte kan gaan van 2 tot 6, met een gemiddelde van 3. Vanaf een leeftijd van ca. 2 maand, dus vanaf eind mei en vooral in juni, beginnen de jongen de omgeving van het nest steeds verder en intensiever te verkennen. In de zomer vergezellen de jongen hun moeder vaak tijdens de jacht, om dan vanaf het najaar volledig zelfstandig te worden en rond te trekken. Dergelijke jonge dieren worden vaak een tijdlang geduld in het territorium van oudere dieren. Tegen het bereiken van de geslachtsrijpheid, bij mannetjes op tweejarige leeftijd en bij vrouwtjes vaak pas na 3 jaar, dienen de respectieve territoria evenwel definitief te zijn ingenomen.
Bij deze soms lange en verre zwerftochten vallen veel verkeersslachtoffers. Het verkeer is dus wellicht een van de belangrijkste doodsoorzaken, die de gemiddelde leeftijd in de populaties kan doen afnemen. De soort kan maximaal 14 jaar oud worden.
Hoe krijg je de steenmarter te zien?
Steenmarters zijn vooral ’s nachts actief. Het gros van de waarnemingen heeft betrekking op verkeersslachtoffers of toevallige zichtwaarnemingen, vaak in het licht van de autolampen. Steenmarters laten heel wat sporen achter: prooiresten, voedselvoorraden, uitwerpselen. Steenmarters op zolder zijn soms erg luidruchtig (vooral opgroeiende, spelende jongen kunnen voor nachtelijke geluidsoverlast zorgen). Hun aanwezigheid op zolders van woonhuizen of stallingen wordt dan ook sneller gehoord dan gezien.
Weetjes over de steenmarter
Territoria worden intensief afgebakend met geursporen door uitwerpselen en urine, maar ook via de specifieke geurkliertjes die uitmonden aan de onderzijde van de eeltkussens van tenen en voetzolen. Bij elke stap wordt daarbij een zekere hoeveelheid geurstof op het substraat gestempeld. Waar vaak gelopen wordt, zoals nabij goede dagrust- en nestplaatsen, ontstaan aldus geurpaadjes.
De steenmarter speelt de hoofdrol in Floere het Fluwijn (1951), één van de bekendere werken van Vlaamse heimatschrijver Ernest Claes uit Zichem.
Van de haren van marters worden de beste penselen gemaakt.
Foto1: steenmarter ( Fred Zandinga )
Foto 2: Boommarter
Het territorium van een vrouwtje is algauw van de grootte-orde van ca. 250 ha, terwijl dit bij het mannetje ten minste het dubbele is. Dit laatste overlapt daarbij het territorium van meerdere vrouwtjes. De paartijd valt globaal in de zomer, van juni tot augustus. Ze hebben een verlengde draagtijd, waarbij de bevruchte eicellen gedurende 8-9 maanden in ‘kiemrust’ blijven en zich pas tegen het volgende voorjaar gaan ontwikkelen. De jongen worden geboren in de periode vanaf ca. half maart tot eind april. De worpgrootte kan gaan van 2 tot 6, met een gemiddelde van 3. Vanaf een leeftijd van ca. 2 maand, dus vanaf eind mei en vooral in juni, beginnen de jongen de omgeving van het nest steeds verder en intensiever te verkennen. In de zomer vergezellen de jongen hun moeder vaak tijdens de jacht, om dan vanaf het najaar volledig zelfstandig te worden en rond te trekken. Dergelijke jonge dieren worden vaak een tijdlang geduld in het territorium van oudere dieren. Tegen het bereiken van de geslachtsrijpheid, bij mannetjes op tweejarige leeftijd en bij vrouwtjes vaak pas na 3 jaar, dienen de respectieve territoria evenwel definitief te zijn ingenomen.
Bij deze soms lange en verre zwerftochten vallen veel verkeersslachtoffers. Het verkeer is dus wellicht een van de belangrijkste doodsoorzaken, die de gemiddelde leeftijd in de populaties kan doen afnemen. De soort kan maximaal 14 jaar oud worden.
Hoe krijg je de steenmarter te zien?
Steenmarters zijn vooral ’s nachts actief. Het gros van de waarnemingen heeft betrekking op verkeersslachtoffers of toevallige zichtwaarnemingen, vaak in het licht van de autolampen. Steenmarters laten heel wat sporen achter: prooiresten, voedselvoorraden, uitwerpselen. Steenmarters op zolder zijn soms erg luidruchtig (vooral opgroeiende, spelende jongen kunnen voor nachtelijke geluidsoverlast zorgen). Hun aanwezigheid op zolders van woonhuizen of stallingen wordt dan ook sneller gehoord dan gezien.
Weetjes over de steenmarter
Territoria worden intensief afgebakend met geursporen door uitwerpselen en urine, maar ook via de specifieke geurkliertjes die uitmonden aan de onderzijde van de eeltkussens van tenen en voetzolen. Bij elke stap wordt daarbij een zekere hoeveelheid geurstof op het substraat gestempeld. Waar vaak gelopen wordt, zoals nabij goede dagrust- en nestplaatsen, ontstaan aldus geurpaadjes.
De steenmarter speelt de hoofdrol in Floere het Fluwijn (1951), één van de bekendere werken van Vlaamse heimatschrijver Ernest Claes uit Zichem.
Van de haren van marters worden de beste penselen gemaakt.
Foto1: steenmarter ( Fred Zandinga )
Foto 2: Boommarter
Wild zwijn (Sus scrofa)
Het wilde zwijn wordt ook wel everzwijn genoemd maar ook zwart wild of borstelwild. Een mannetje heet ook wel keiler, het vrouwtje zeug en een groep noemt men rotte of rot. Het wild zwijn heeft een borstelachtige vacht die 's winters langer en donkerder is dan in de zomer. In het voorjaar vallen de winterharen uit en krijgen ze een kortere en lichtere vacht. Ze hebben een kort en stevig lijf en een afgeplatte sterke snuit. De neus eindigt in een wroetschijf.
De achterpoten zijn korter dan de voorpoten en volwassen dieren hebben een staart die eindigt in een pluim. Volwassen mannetjes worden keilers of beren genoemd en hebben twee slagtanden, die door jagers "houwers" worden genoemd. Deze slagtanden zijn twee hoektanden in de onderkaak, die naar boven gericht staan. Ook de bovenste hoektanden zijn sterk ontwikkeld en wijzen omhoog. Over de borstkast heeft het mannetje een vier centimeter dikke laag kraakbeen, die dient als bescherming voor de longen en het hart in gevechten. De frislingen (biggen) hebben horizontale strepen, ook wel zwijnenpyjama genoemd, die dienen als camouflage. De strepen verdwijnen na drie tot vijf maanden. De jongen worden geboren in een door de moeder aangelegd nest, de kraamkamer genoemd, wat een grote kuil met varens, grassen en bladeren is. In dit nest blijven ze samen met hun moeder de eerste week van hun leven. Na een week sluiten moeder en jongen zich weer aan bij de oorspronkelijke groep. Als de zeugen jongen hebben kunnen ze agressief worden tegen mensen, mochten deze te dichtbij komen. Hij heeft een gedrongen romp en een langwerpige kop met een afgeplatte, sterke snuit. Zijn oren zijn breed, rechtopstaand en behaard en hij heeft kleine ogen. De staart is recht en vrij lang en volwassen dieren hebben er een pluim aan. Een volwassen mannetje heeft twee slagtanden. Het zijn de twee hoektanden in de onderkaak die naar boven gericht staan. Ook de bovenste hoektanden zijn sterk ontwikkeld en wijzen omhoog. Hoe ouder een mannetje is, hoe verder deze hoektanden naar boven uitsteken. Over de borstkas heeft het mannetje een vier centimeter dikke laag kraakbeen, die dient als bescherming van de longen en het hart bij gevechten.
Gemiddeld hebben wilde zwijnen een kop/romp langte van 120–180 cm en een hoogte van 90 cm. Het gewicht van een wilde zwijn varieert veel binnen het verspreidingsgebied. Het gewicht verschilt van streek tot streek. Er zijn al volwassen wilde zwijnen tussen de 80 en 100 kg maar ook tot zelfs dieren van 300 kilo. Het wild zwijn maakt knorrende en brommende geluiden. Wanneer het dier in paniek is of angst heeft, is een hoogtonig geschreeuw te horen.
Het wilde zwijn wordt ook wel everzwijn genoemd maar ook zwart wild of borstelwild. Een mannetje heet ook wel keiler, het vrouwtje zeug en een groep noemt men rotte of rot. Het wild zwijn heeft een borstelachtige vacht die 's winters langer en donkerder is dan in de zomer. In het voorjaar vallen de winterharen uit en krijgen ze een kortere en lichtere vacht. Ze hebben een kort en stevig lijf en een afgeplatte sterke snuit. De neus eindigt in een wroetschijf.
De achterpoten zijn korter dan de voorpoten en volwassen dieren hebben een staart die eindigt in een pluim. Volwassen mannetjes worden keilers of beren genoemd en hebben twee slagtanden, die door jagers "houwers" worden genoemd. Deze slagtanden zijn twee hoektanden in de onderkaak, die naar boven gericht staan. Ook de bovenste hoektanden zijn sterk ontwikkeld en wijzen omhoog. Over de borstkast heeft het mannetje een vier centimeter dikke laag kraakbeen, die dient als bescherming voor de longen en het hart in gevechten. De frislingen (biggen) hebben horizontale strepen, ook wel zwijnenpyjama genoemd, die dienen als camouflage. De strepen verdwijnen na drie tot vijf maanden. De jongen worden geboren in een door de moeder aangelegd nest, de kraamkamer genoemd, wat een grote kuil met varens, grassen en bladeren is. In dit nest blijven ze samen met hun moeder de eerste week van hun leven. Na een week sluiten moeder en jongen zich weer aan bij de oorspronkelijke groep. Als de zeugen jongen hebben kunnen ze agressief worden tegen mensen, mochten deze te dichtbij komen. Hij heeft een gedrongen romp en een langwerpige kop met een afgeplatte, sterke snuit. Zijn oren zijn breed, rechtopstaand en behaard en hij heeft kleine ogen. De staart is recht en vrij lang en volwassen dieren hebben er een pluim aan. Een volwassen mannetje heeft twee slagtanden. Het zijn de twee hoektanden in de onderkaak die naar boven gericht staan. Ook de bovenste hoektanden zijn sterk ontwikkeld en wijzen omhoog. Hoe ouder een mannetje is, hoe verder deze hoektanden naar boven uitsteken. Over de borstkas heeft het mannetje een vier centimeter dikke laag kraakbeen, die dient als bescherming van de longen en het hart bij gevechten.
Gemiddeld hebben wilde zwijnen een kop/romp langte van 120–180 cm en een hoogte van 90 cm. Het gewicht van een wilde zwijn varieert veel binnen het verspreidingsgebied. Het gewicht verschilt van streek tot streek. Er zijn al volwassen wilde zwijnen tussen de 80 en 100 kg maar ook tot zelfs dieren van 300 kilo. Het wild zwijn maakt knorrende en brommende geluiden. Wanneer het dier in paniek is of angst heeft, is een hoogtonig geschreeuw te horen.
Leefgebied:
Het wild zwijn leefde oorspronkelijk in heel Europa (noordelijk tot Zuid-Scandinavië), Noordwest-Afrika en grote delen van Azië, van Ierland tot Japan en Java. Hij is ingevoerd in onder andere de Verenigde staten, Australië, op de Molukken en enkele eilanden in de Grote oceaan. Het wild zwijn komt voor in droge en natte voedselrijke loofbossen en gemengde bossen. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor eiken- en beukenbossen aangezien daar in de herfst veel eikels en beukennootjes (de zogenaamde ‘mast’) te vinden zijn. Een voorwaarde die wilde zwijnen aan een bos stellen is de aanwezigheid van natte/moerassige plaatsen, waar ze in zogenaamde 'zoelen' (ondiepe poelen) modderbaden kunnen nemen.
Leefwijze en voedsel
Een wild zwijn is een nacht- en schemerdier, in rustige leefomgeving soms ook overdag actief. Op zoektochten kan hij grote afstanden afleggen tot wel vijftien kilometer. Ze kunnen goed graven met hun snuit en voorpoten en zo grote percelen bosgrond omwoelen. Bij sommige bosbouwers zijn ze hierom geliefd, omdat ze zo zorgen voor kiembedden voor natuurlijke verjonging, maar voor landbouwers is het omwoelen van hun akkers niet gunstig.
Een wild zwijn heeft een scherp gehoor en goed reukvermogen, maar ze kunnen slecht zien.
Wilde zwijnen leven in groepen, ook wel rotte genoemd, tot wel dertig dieren. Een rotte bestaat uit een aantal vrouwtjes en hun jongen van het eerste en het tweede jaar. Mannetjes leven vanaf hun derde levensjaar alleen. In de rotte geldt een duidelijke rangorde waarbij de mannelijke dieren helemaal onderaan de ladder staan.
Ter verzorging van hun huid en vacht, nemen wilde zwijnen modderbaden, ook wel zoelen genoemd. Na dit bad blijft een laagje modder op hun huid zitten. Door het schuren langs bomen verwijderen ze tezamen met dit laagje ook huidparasieten. De schuurbomen staan vlakbij het modderbad, zijn 50-60 cm boven de grond afgeschuurd en door het veelvuldig gebruik verkleurd en gepolijst. Een modderbad wordt gemaakt op van nature natte plekken. Vaak zijn er prenten, schuurbomen met haren, uitwerpselen en wroetplekken in de omgeving te vinden. Zoelplekken worden ook wel door edelherten gebruikt; de veegsporen op de boom bevinden zich dan tot 2 meter hoogte.
Het wild zwijn leefde oorspronkelijk in heel Europa (noordelijk tot Zuid-Scandinavië), Noordwest-Afrika en grote delen van Azië, van Ierland tot Japan en Java. Hij is ingevoerd in onder andere de Verenigde staten, Australië, op de Molukken en enkele eilanden in de Grote oceaan. Het wild zwijn komt voor in droge en natte voedselrijke loofbossen en gemengde bossen. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor eiken- en beukenbossen aangezien daar in de herfst veel eikels en beukennootjes (de zogenaamde ‘mast’) te vinden zijn. Een voorwaarde die wilde zwijnen aan een bos stellen is de aanwezigheid van natte/moerassige plaatsen, waar ze in zogenaamde 'zoelen' (ondiepe poelen) modderbaden kunnen nemen.
Leefwijze en voedsel
Een wild zwijn is een nacht- en schemerdier, in rustige leefomgeving soms ook overdag actief. Op zoektochten kan hij grote afstanden afleggen tot wel vijftien kilometer. Ze kunnen goed graven met hun snuit en voorpoten en zo grote percelen bosgrond omwoelen. Bij sommige bosbouwers zijn ze hierom geliefd, omdat ze zo zorgen voor kiembedden voor natuurlijke verjonging, maar voor landbouwers is het omwoelen van hun akkers niet gunstig.
Een wild zwijn heeft een scherp gehoor en goed reukvermogen, maar ze kunnen slecht zien.
Wilde zwijnen leven in groepen, ook wel rotte genoemd, tot wel dertig dieren. Een rotte bestaat uit een aantal vrouwtjes en hun jongen van het eerste en het tweede jaar. Mannetjes leven vanaf hun derde levensjaar alleen. In de rotte geldt een duidelijke rangorde waarbij de mannelijke dieren helemaal onderaan de ladder staan.
Ter verzorging van hun huid en vacht, nemen wilde zwijnen modderbaden, ook wel zoelen genoemd. Na dit bad blijft een laagje modder op hun huid zitten. Door het schuren langs bomen verwijderen ze tezamen met dit laagje ook huidparasieten. De schuurbomen staan vlakbij het modderbad, zijn 50-60 cm boven de grond afgeschuurd en door het veelvuldig gebruik verkleurd en gepolijst. Een modderbad wordt gemaakt op van nature natte plekken. Vaak zijn er prenten, schuurbomen met haren, uitwerpselen en wroetplekken in de omgeving te vinden. Zoelplekken worden ook wel door edelherten gebruikt; de veegsporen op de boom bevinden zich dan tot 2 meter hoogte.
Voeding
Een wild zwijn is een alleseter. Hij eet voornamelijk plantaardig voedsel zoals eikels, kastanjes, beukennoten, gras, knollen, wortels en truffels, vruchten, bessen en groene plantendelen. Maar ook dierlijk voedsel zoals aas, regenwormen, insectenlarven, amfibieën, vogels en kleine knaagdieren. Meestal wroeten ze met hun snuit in de bosbodem om naar voedsel te zoeken. Voedsel onder de grond kunnen ze op geur vinden. kastanjes, wortelen, bladeren van wilde planten en landbouwgewassen (maïs, knollen, bieten). In goede mastjaren bestaat hun dieet voor 70 tot 80% uit beukennoten en eikels. In zo’n jaren eet een mannetjes zwijn bijna 2 kg eikels per dag. Afhankelijk van het seizoen en het voedselaanbod wordt het dieet aangevuld met dierlijk voedsel zoals in de bodem of in dood hout levende larven, regenwormen, kleine knaagdieren, konijnen, aas, naaktslakken, amfibieën en truffels. De wilg dient als bron voor vitamine A inname. Paddenstoelen worden niet gegeten. Vaak wroeten ze met hun gevoelige snuit in de bodem. Door dit gewroet komt de minerale ondergrond vrij waardoor bepaalde zaden beter ontkiemen. Wilde zwijnen zijn van nature niet overdag, maar in de schemering en 's nachts actief..
Wilde zwijnen leven in groepen die rotten worden genoemd en bestaan uit vrouwtjes met hun jongen en een- en tweejarige zwijnen. Een typische rotte bestaat uit twee à drie vrouwtjes en de groep bestaat vaak uit ongeveer twintig individuen. Groepen van groter
dan 50 individuen zijn echter vastgesteld. Keilers leven buiten de paringstijd meestal Solitair. Onvolwassen mannetjes kunnen zich soms in los groepsverband ophouden.
Het zichtvermogen van het wild zwijn is relatief slecht; zo kunnen ze een mens niet herkennen als deze zich niet beweegt. Daarentegen is hun reuk- en tastzin zeer goed ontwikkeld, waardoor ze in bijvoorbeeld Frankrijk voor het zoeken naar truffels worden ingezet. Wilde zwijnen hebben ook een zeer fijn gehoor. Wilde zwijnen kunnen in gevangenschap 15 tot 20 jaar oud worden, in het wild 8 tot 10 jaar.
Wilde zwijnen zijn niet territoriaal. Wel markeren geslachtsrijpe mannetjes hun leefgebied door met hun vacht langs bomen te schuren. Soms zijn tandinslagen in de schors te zien. Wilde zwijnen hebben wel een redelijk vast leefgebied. Er leven gemiddeld 20 dieren per 1000 ha (in het voorjaar). De populatie schommelt sterk en is afhankelijk van de voedselvoorraad in de herfst van het vorige jaar. Na een goed ‘mastjaar’ worden veel meer biggen geboren.
Overdag rust het wild zwijn in dichte dekking, bij voorkeur in droge, jonge ongedunde naaldhoutaanplant. Hij bouwt daar een dagrustplaats of ‘ketel’. Dit is een uitholling in de bodem die ze in de bladlaag of in de kale grond uitschrapen en soms bedekken met takken. In de winter liggen wilde zwijnen vaak met meerdere bijeen in een dergelijke plek en kan je de warme waterdamp zien opstijgen.
Een wild zwijn is een alleseter. Hij eet voornamelijk plantaardig voedsel zoals eikels, kastanjes, beukennoten, gras, knollen, wortels en truffels, vruchten, bessen en groene plantendelen. Maar ook dierlijk voedsel zoals aas, regenwormen, insectenlarven, amfibieën, vogels en kleine knaagdieren. Meestal wroeten ze met hun snuit in de bosbodem om naar voedsel te zoeken. Voedsel onder de grond kunnen ze op geur vinden. kastanjes, wortelen, bladeren van wilde planten en landbouwgewassen (maïs, knollen, bieten). In goede mastjaren bestaat hun dieet voor 70 tot 80% uit beukennoten en eikels. In zo’n jaren eet een mannetjes zwijn bijna 2 kg eikels per dag. Afhankelijk van het seizoen en het voedselaanbod wordt het dieet aangevuld met dierlijk voedsel zoals in de bodem of in dood hout levende larven, regenwormen, kleine knaagdieren, konijnen, aas, naaktslakken, amfibieën en truffels. De wilg dient als bron voor vitamine A inname. Paddenstoelen worden niet gegeten. Vaak wroeten ze met hun gevoelige snuit in de bodem. Door dit gewroet komt de minerale ondergrond vrij waardoor bepaalde zaden beter ontkiemen. Wilde zwijnen zijn van nature niet overdag, maar in de schemering en 's nachts actief..
Wilde zwijnen leven in groepen die rotten worden genoemd en bestaan uit vrouwtjes met hun jongen en een- en tweejarige zwijnen. Een typische rotte bestaat uit twee à drie vrouwtjes en de groep bestaat vaak uit ongeveer twintig individuen. Groepen van groter
dan 50 individuen zijn echter vastgesteld. Keilers leven buiten de paringstijd meestal Solitair. Onvolwassen mannetjes kunnen zich soms in los groepsverband ophouden.
Het zichtvermogen van het wild zwijn is relatief slecht; zo kunnen ze een mens niet herkennen als deze zich niet beweegt. Daarentegen is hun reuk- en tastzin zeer goed ontwikkeld, waardoor ze in bijvoorbeeld Frankrijk voor het zoeken naar truffels worden ingezet. Wilde zwijnen hebben ook een zeer fijn gehoor. Wilde zwijnen kunnen in gevangenschap 15 tot 20 jaar oud worden, in het wild 8 tot 10 jaar.
Wilde zwijnen zijn niet territoriaal. Wel markeren geslachtsrijpe mannetjes hun leefgebied door met hun vacht langs bomen te schuren. Soms zijn tandinslagen in de schors te zien. Wilde zwijnen hebben wel een redelijk vast leefgebied. Er leven gemiddeld 20 dieren per 1000 ha (in het voorjaar). De populatie schommelt sterk en is afhankelijk van de voedselvoorraad in de herfst van het vorige jaar. Na een goed ‘mastjaar’ worden veel meer biggen geboren.
Overdag rust het wild zwijn in dichte dekking, bij voorkeur in droge, jonge ongedunde naaldhoutaanplant. Hij bouwt daar een dagrustplaats of ‘ketel’. Dit is een uitholling in de bodem die ze in de bladlaag of in de kale grond uitschrapen en soms bedekken met takken. In de winter liggen wilde zwijnen vaak met meerdere bijeen in een dergelijke plek en kan je de warme waterdamp zien opstijgen.
Op de onderstaande afbeelding ziet u duidelijk het verschil tussen de pootafdruk van een everzwijn, ree en hert.
Voortplanting en leeftijd
De beentijd valt hartje winter. Onder de mannetjes (evers) ontstaan dan verwoede gevechten om de vrouwtjes (baggen). Hierbij proberen ze met de hoektanden elkaars flanken open te rijten, die echter door bijzonder dikke huid worden beschermd. Tegen ernstige schade van de slagtanden (houwers; tot 25 cm lange hoektanden in de onderkaak) zijn zij in die periode beschermd door een onderhuids schild van hard bindweefsel en vet op schouders en voorste deel van de flanken.Van de mannetjes (evers) paart de overwinnaar met de vrouwtjes (baggen). Tijdens de paring omcirkelt hij de bagge, port haar onzacht met de snuit en maakt karakteristieke geluiden om haar in de juiste stemming te brengen. In februari, maart of april maakt een vrouwtje een kraamkamer. Dit is een kuil van een enkele decimeters diep waar ze achteruitlopend plantenmateriaal zoals gras, loof en mos in sleept en afdekt met omgebogen en van boven met speeksel en modder aan elkaar gelijmde twijgen van den of spar.
Na een draagtijd van vier maanden worden in april-mei 3 tot 12 jongen, gemiddeld 7, geboren. De jongen, ook wel frislingen genoemd, zijn kaal maar hebben al wel onder- en bovenhoektanden en een derde snijtand. Na een week hebben ze een zwartbruin-goudgeel gestreepte vacht. Na drie weken kunnen ze zelf de grond omwoelen, maar worden nog ongeveer twee maanden gezoogd. Bij het drinken ontstaat een zuigorde, waarbij elk jong zijn eigen tepel heeft. Na zes maanden krijgen de jongen een donkere vacht. Pas in hun tweede jaar zijn ze volgroeid.
Een vrouwtje staat alleen andere vrouwtjes met jongen toe in de buurt van haar jongen te komen. Dit is niet overbodig, want keilers schijnen tot kannibalisme te neigen. Vijanden, ook mensen, die in de buurt van haar kroost komt, lopen de kans omvergelopen te worden.
Vrouwtjes zijn meestal in hun tweede jaar geslachtsrijp, mannetjes in hun vierde of vijfde jaar.
Wilde zwijnen worden acht tot tien jaar oud. In gevangenschap 15 tot 30 jaar.
Sporen:
Het wild zwijn maakt gebruik van wissels, regelmatig of veelvuldig belopen paadjes. Deze wissels zijn 30 cm of meer breed. Andere sporen zijn zoelplekken, schuurbomen en kraamkamers.
Wroetsporen
Op zijn zoektocht naar voedsel, laat het wild zwijn wroetsporen achter in de humuslaag in bosgebied, in wegbermen, grasland en op akkers. Met zijn snuit en poten krabt hij de bodem open, legt graspollen om en trekt zoden uit. Deze sporen onderscheiden zich van wroetsporen van de das omdat de sporen grover zijn en over een veel grotere afstand voorkomen. Meestal zijn de sporen door meerdere dieren, die tezamen optrekken, gemaakt.
Veegsporen
Aan prikkeldraad, gaas of schuurbomen zijn soms rugharen van het wild zwijn te vinden. Deze haren zijn stug, dik, tot 10 cm lang en zwart met soms bruine delen. De haren zijn aan de top gespleten.
Loopsporen
De afdrukken van de hoeven van wilde zwijnen zijn tot 12 cm lang en 5-7 cm breed. Hoe ouder het dier, hoe groter de afdruk en hoe stomper de hoeven. De bijhoeven zijn vrijwel altijd zichtbaar, al kunnen ze bij pootafdrukken van zeer jonge dieren ontbreken. Beweegt zich meestal voort in stap en draf met een paslengte in stap van 40 cm.
Uitwerpselen
Uitwerpselen van wild zwijn hebben een variabel uiterlijk. Ze kunnen tot 7 cm dik zijn, maar zijn meestal dunner. De kleur hangt af van het gegeten voedsel en varieert van donkergroen, zwart tot geel en bruin- tot geelgroen. Het zijn soms losse, maar meestal in strengen of klonten aan elkaar gekleefde bolvormige, zijdelings afgeplatte keutels, soms halfvloeibaar of gedeeltelijk klonterig. Vaak zijn er duidelijke planten- of dierenresten in te herkennen, zoals dekschilden van kevers of dopfragmenten van eikels en beukennootjes.
Bedreiging en bescherming
Hier heeft het wild zwijn geen natuurlijke vijanden. Elders in Europa zijn beren, wolven, lynxen en oehoe's natuurlijke vijanden. De grootste bedreigingen zijn het verkeer en de jacht. Binnen de toegestane gebieden wordt preventief afgeschoten om doelstand te behouden en landbouwschade te beperkten.
Veel jonge zwijnen sterven in hun eerste maanden door onderkoeling. Minder dan 10% van de jongen haalt de leeftijd van drie jaar. Vanwege hun vele gewroet in akkers zijn wilde zwijnen niet geliefd bij landbouwers. Elektrische draadrasters aangevuld met veeroosters (waar de zwijnen niet overheen kunnen lopen) en wildakkers (akkers met maïs speciaal voor wilde zwijnen aangelegd), zijn goede oplossingen om schade te voorkomen. Ook kunnen aanrijdingen in het verkeer voorkomen worden door bermen langs wegen te verschralen waardoor het wild zwijn daar niet langer gaat wroeten op zoek naar voedsel.
Hoe krijg je het wild zwijn te zien?
Overdag houden wilde zwijnen zich doorgaans schuil in hun nest (leger), dat zich meestal in dichte dekking bevindt. De aanwezigheid van wilde zwijnen kan best worden vastgesteld aan de hand van loopsporen, zoelplekken waar ze hun modderbad nemen, schuurbomen, wroetsporen en uitwerpselen. Om de wilde zwijnen zelf te zien, ga je best in de schemering of ’s nachts op pad.
Wilde zwijnen zijn schuw en horen goed maar doordat het gezichtsvermogen van wilde zwijnen matig is, kan je door met goede wind doodstil te zitten, wilde zwijnen van dichtbij te zien krijgen.
Stil en lang wachten in de buurt van sporen is dan ook de beste techniek om een wild zwijn te spotten.
De grootste kans ligt in de zomermaanden, wanneer de biggen en zeugen veel op stap zijn om voedsel te zoeken. Tegen de schemer zijn ze ook vaak op wildobservatieplaatsen te zien. Verder zijn de modderbaden, schuurbomen en loopsporen meestal makkelijk te vinden. Uitwerpselen van wild zwijn kunnen in bosrijke gebieden, soms grenzend aan agrarisch gebied, gevonden worden.
De beentijd valt hartje winter. Onder de mannetjes (evers) ontstaan dan verwoede gevechten om de vrouwtjes (baggen). Hierbij proberen ze met de hoektanden elkaars flanken open te rijten, die echter door bijzonder dikke huid worden beschermd. Tegen ernstige schade van de slagtanden (houwers; tot 25 cm lange hoektanden in de onderkaak) zijn zij in die periode beschermd door een onderhuids schild van hard bindweefsel en vet op schouders en voorste deel van de flanken.Van de mannetjes (evers) paart de overwinnaar met de vrouwtjes (baggen). Tijdens de paring omcirkelt hij de bagge, port haar onzacht met de snuit en maakt karakteristieke geluiden om haar in de juiste stemming te brengen. In februari, maart of april maakt een vrouwtje een kraamkamer. Dit is een kuil van een enkele decimeters diep waar ze achteruitlopend plantenmateriaal zoals gras, loof en mos in sleept en afdekt met omgebogen en van boven met speeksel en modder aan elkaar gelijmde twijgen van den of spar.
Na een draagtijd van vier maanden worden in april-mei 3 tot 12 jongen, gemiddeld 7, geboren. De jongen, ook wel frislingen genoemd, zijn kaal maar hebben al wel onder- en bovenhoektanden en een derde snijtand. Na een week hebben ze een zwartbruin-goudgeel gestreepte vacht. Na drie weken kunnen ze zelf de grond omwoelen, maar worden nog ongeveer twee maanden gezoogd. Bij het drinken ontstaat een zuigorde, waarbij elk jong zijn eigen tepel heeft. Na zes maanden krijgen de jongen een donkere vacht. Pas in hun tweede jaar zijn ze volgroeid.
Een vrouwtje staat alleen andere vrouwtjes met jongen toe in de buurt van haar jongen te komen. Dit is niet overbodig, want keilers schijnen tot kannibalisme te neigen. Vijanden, ook mensen, die in de buurt van haar kroost komt, lopen de kans omvergelopen te worden.
Vrouwtjes zijn meestal in hun tweede jaar geslachtsrijp, mannetjes in hun vierde of vijfde jaar.
Wilde zwijnen worden acht tot tien jaar oud. In gevangenschap 15 tot 30 jaar.
Sporen:
Het wild zwijn maakt gebruik van wissels, regelmatig of veelvuldig belopen paadjes. Deze wissels zijn 30 cm of meer breed. Andere sporen zijn zoelplekken, schuurbomen en kraamkamers.
Wroetsporen
Op zijn zoektocht naar voedsel, laat het wild zwijn wroetsporen achter in de humuslaag in bosgebied, in wegbermen, grasland en op akkers. Met zijn snuit en poten krabt hij de bodem open, legt graspollen om en trekt zoden uit. Deze sporen onderscheiden zich van wroetsporen van de das omdat de sporen grover zijn en over een veel grotere afstand voorkomen. Meestal zijn de sporen door meerdere dieren, die tezamen optrekken, gemaakt.
Veegsporen
Aan prikkeldraad, gaas of schuurbomen zijn soms rugharen van het wild zwijn te vinden. Deze haren zijn stug, dik, tot 10 cm lang en zwart met soms bruine delen. De haren zijn aan de top gespleten.
Loopsporen
De afdrukken van de hoeven van wilde zwijnen zijn tot 12 cm lang en 5-7 cm breed. Hoe ouder het dier, hoe groter de afdruk en hoe stomper de hoeven. De bijhoeven zijn vrijwel altijd zichtbaar, al kunnen ze bij pootafdrukken van zeer jonge dieren ontbreken. Beweegt zich meestal voort in stap en draf met een paslengte in stap van 40 cm.
Uitwerpselen
Uitwerpselen van wild zwijn hebben een variabel uiterlijk. Ze kunnen tot 7 cm dik zijn, maar zijn meestal dunner. De kleur hangt af van het gegeten voedsel en varieert van donkergroen, zwart tot geel en bruin- tot geelgroen. Het zijn soms losse, maar meestal in strengen of klonten aan elkaar gekleefde bolvormige, zijdelings afgeplatte keutels, soms halfvloeibaar of gedeeltelijk klonterig. Vaak zijn er duidelijke planten- of dierenresten in te herkennen, zoals dekschilden van kevers of dopfragmenten van eikels en beukennootjes.
Bedreiging en bescherming
Hier heeft het wild zwijn geen natuurlijke vijanden. Elders in Europa zijn beren, wolven, lynxen en oehoe's natuurlijke vijanden. De grootste bedreigingen zijn het verkeer en de jacht. Binnen de toegestane gebieden wordt preventief afgeschoten om doelstand te behouden en landbouwschade te beperkten.
Veel jonge zwijnen sterven in hun eerste maanden door onderkoeling. Minder dan 10% van de jongen haalt de leeftijd van drie jaar. Vanwege hun vele gewroet in akkers zijn wilde zwijnen niet geliefd bij landbouwers. Elektrische draadrasters aangevuld met veeroosters (waar de zwijnen niet overheen kunnen lopen) en wildakkers (akkers met maïs speciaal voor wilde zwijnen aangelegd), zijn goede oplossingen om schade te voorkomen. Ook kunnen aanrijdingen in het verkeer voorkomen worden door bermen langs wegen te verschralen waardoor het wild zwijn daar niet langer gaat wroeten op zoek naar voedsel.
Hoe krijg je het wild zwijn te zien?
Overdag houden wilde zwijnen zich doorgaans schuil in hun nest (leger), dat zich meestal in dichte dekking bevindt. De aanwezigheid van wilde zwijnen kan best worden vastgesteld aan de hand van loopsporen, zoelplekken waar ze hun modderbad nemen, schuurbomen, wroetsporen en uitwerpselen. Om de wilde zwijnen zelf te zien, ga je best in de schemering of ’s nachts op pad.
Wilde zwijnen zijn schuw en horen goed maar doordat het gezichtsvermogen van wilde zwijnen matig is, kan je door met goede wind doodstil te zitten, wilde zwijnen van dichtbij te zien krijgen.
Stil en lang wachten in de buurt van sporen is dan ook de beste techniek om een wild zwijn te spotten.
De grootste kans ligt in de zomermaanden, wanneer de biggen en zeugen veel op stap zijn om voedsel te zoeken. Tegen de schemer zijn ze ook vaak op wildobservatieplaatsen te zien. Verder zijn de modderbaden, schuurbomen en loopsporen meestal makkelijk te vinden. Uitwerpselen van wild zwijn kunnen in bosrijke gebieden, soms grenzend aan agrarisch gebied, gevonden worden.
Hoe verdedigen?
Bij vrijwel alle ontmoetingen met een everzwijn kan je een aanval vermijden door rustig te blijven en weg te wandelen. Het is hierbij steeds een goed idee om ervoor te zorgen dat het everzwijn weet waar je bent: zorg ervoor dat het dier je kan zien en/of horen (bijvoorbeeld door rustig te praten).
In het erg uitzonderlijke geval dat je door een everzwijn wordt aangevallen, is weglopen geen goed idee. Een everzwijn is stukken sneller en een vluchtrespons zal de reactie van het everzwijn eerder versterken. De beste manier om te ontkomen is de hoogte opzoeken: in een boom klimmen of op een auto gaan staan. Everzwijnen kunnen niet klimmen. Als je nergens in kan klimmen, kan je het dier proberen te verjagen door in de handen te klappen. Probeer intussen de afstand tussen u en het everzwijn langzaam te vergroten. Lukt ook dat niet, dan kan je je verschuilen, bijvoorbeeld achter een boom. Everzwijnen hebben geen goed zicht.
Voeder geen wilde dieren en laat geen etensresten achter. Bewaar afstand van wilde dieren. Hou honden aan de lijn. Klap in de handen wanneer een everzwijn niet wegloopt. Zoek de hoogte op in het uitzonderlijke geval dat het dier aanvalt. Probeer je te verschuilen. Everzwijnen hebben geen goed zicht. U kunt op het laatste moment ook aan de kant gaan ( door zijn snelheid en door het feit dat hij zijn nek niet kan draaien gaat hij naast je door lopen. Hij moet dan ook een bocht maken om opnieuw te kunnen aanvallen. Maar dit is werkelijk het laatste wat u moet doen!
Bij vrijwel alle ontmoetingen met een everzwijn kan je een aanval vermijden door rustig te blijven en weg te wandelen. Het is hierbij steeds een goed idee om ervoor te zorgen dat het everzwijn weet waar je bent: zorg ervoor dat het dier je kan zien en/of horen (bijvoorbeeld door rustig te praten).
In het erg uitzonderlijke geval dat je door een everzwijn wordt aangevallen, is weglopen geen goed idee. Een everzwijn is stukken sneller en een vluchtrespons zal de reactie van het everzwijn eerder versterken. De beste manier om te ontkomen is de hoogte opzoeken: in een boom klimmen of op een auto gaan staan. Everzwijnen kunnen niet klimmen. Als je nergens in kan klimmen, kan je het dier proberen te verjagen door in de handen te klappen. Probeer intussen de afstand tussen u en het everzwijn langzaam te vergroten. Lukt ook dat niet, dan kan je je verschuilen, bijvoorbeeld achter een boom. Everzwijnen hebben geen goed zicht.
Voeder geen wilde dieren en laat geen etensresten achter. Bewaar afstand van wilde dieren. Hou honden aan de lijn. Klap in de handen wanneer een everzwijn niet wegloopt. Zoek de hoogte op in het uitzonderlijke geval dat het dier aanvalt. Probeer je te verschuilen. Everzwijnen hebben geen goed zicht. U kunt op het laatste moment ook aan de kant gaan ( door zijn snelheid en door het feit dat hij zijn nek niet kan draaien gaat hij naast je door lopen. Hij moet dan ook een bocht maken om opnieuw te kunnen aanvallen. Maar dit is werkelijk het laatste wat u moet doen!
Weetjes over het wild zwijn
De haren van een wild zwijn worden vaak gebruikt voor verfkwasten.
In de christelijke iconografie staat het wild zwijn voor wellust.
Wilde zwijnen nemen regelmatig een modderbad (een zoel) om hun huid en vacht in een goede conditie te houden. Het laagje modder dat na het bad op de huid blijft zitten, wordt verwijderd door tegen bomen aan te schuren. Met de modder worden ook parasieten verwijderd. De schuurbomen staan vlakbij de zoelplaatsen, zijn 50 à 60 cm boven de grond afgeschuurd en door het veelvuldig gebruik verkleurd en gepolijst.
De hele lichaamsbouw maakt de indruk van een wig. Die wigvorm maakt bewegen in een dicht bos gemakkelijker. Ze is ook een mogelijke verklaring voor de naam voor mannelijke zwijnen (keilers). Het Duitse woord voor wig is namelijk ‘keil’.
Wilde zwijnen zijn de favoriete hap van Asterix en Obelix.
Louise (° 5 juli 1984 - † 18 april 1998) was een wild zwijn dat door de politie in Niedersachsen werd gebruikt om drugs en explosieven op te sporen. Ze werd wereldberoemd en verscheen in 70 televisie- en radioprogramma’s.
Prins Hendrik
1826 is het jaar dat het everzwijn officieel uitstierf in Nederland. In 1907 zette prins Hendrik opnieuw everzwijnen uit in Het Loo. Doordat enkele exemplaren aan het jachtgeweer van de prins wisten te ontsnappen, breidden ze zich weer uit in het wild, eerst op de Veluwe. Ook in Limburg en Oost-Brabant zitten flinke populaties. In Vlaanderen wordt het wild zwijn ook op steeds meer plaatsen gezien. De aantallen lopen in beide landen in de vele duizenden.
20 dieren leven er gemiddeld per 1000 hectare, maar de populatie hangt erg af van het aanwezige voedsel. Als er veel voedsel is, worden er meer biggen geboren.
10 procent van de jongen haalt slechts het derde levensjaar. Veel jonge zwijntjes sterven al in hun eerste maanden door onderkoeling. Wie het wel haalt wordt in het wild tussen de acht en tien jaar. In gevangenschap kunnen de dieren echter wel dertig jaar oud worden.
De haren van een wild zwijn worden vaak gebruikt voor verfkwasten.
In de christelijke iconografie staat het wild zwijn voor wellust.
Wilde zwijnen nemen regelmatig een modderbad (een zoel) om hun huid en vacht in een goede conditie te houden. Het laagje modder dat na het bad op de huid blijft zitten, wordt verwijderd door tegen bomen aan te schuren. Met de modder worden ook parasieten verwijderd. De schuurbomen staan vlakbij de zoelplaatsen, zijn 50 à 60 cm boven de grond afgeschuurd en door het veelvuldig gebruik verkleurd en gepolijst.
De hele lichaamsbouw maakt de indruk van een wig. Die wigvorm maakt bewegen in een dicht bos gemakkelijker. Ze is ook een mogelijke verklaring voor de naam voor mannelijke zwijnen (keilers). Het Duitse woord voor wig is namelijk ‘keil’.
Wilde zwijnen zijn de favoriete hap van Asterix en Obelix.
Louise (° 5 juli 1984 - † 18 april 1998) was een wild zwijn dat door de politie in Niedersachsen werd gebruikt om drugs en explosieven op te sporen. Ze werd wereldberoemd en verscheen in 70 televisie- en radioprogramma’s.
Prins Hendrik
1826 is het jaar dat het everzwijn officieel uitstierf in Nederland. In 1907 zette prins Hendrik opnieuw everzwijnen uit in Het Loo. Doordat enkele exemplaren aan het jachtgeweer van de prins wisten te ontsnappen, breidden ze zich weer uit in het wild, eerst op de Veluwe. Ook in Limburg en Oost-Brabant zitten flinke populaties. In Vlaanderen wordt het wild zwijn ook op steeds meer plaatsen gezien. De aantallen lopen in beide landen in de vele duizenden.
20 dieren leven er gemiddeld per 1000 hectare, maar de populatie hangt erg af van het aanwezige voedsel. Als er veel voedsel is, worden er meer biggen geboren.
10 procent van de jongen haalt slechts het derde levensjaar. Veel jonge zwijntjes sterven al in hun eerste maanden door onderkoeling. Wie het wel haalt wordt in het wild tussen de acht en tien jaar. In gevangenschap kunnen de dieren echter wel dertig jaar oud worden.
De vos (Vulpes vulpes):
De vos is familie van de hond. Een vrouwtjesvos noemt men een moer (moervos) en een mannetje een rekel. De puppy’s van vossen worden welpen genoemd/ Ondanks dat de vos familie is van de hond, is de vos de enige hondachtige die in staat is zijn klauwen in te trekken zoals katten dat doen. Een andere gelijkenis met katten zijn de ogen van de vos. Vossen hebben ovale, verticale pupillen (beter nachtzicht), in tegenstelling tot andere verwanten van de hondenfamilie. Zo is een vos bijvoorbeeld in staat om zijn nagels in te trekken, waardoor hij – net zoals katten – in bomen kan klimmen en slapen. Bovendien lopen beide op hun tenen, waardoor ze altijd erg sierlijk lijken tijdens het wandelen. Nog een overeenstemmend feit is dat beide dieren op dezelfde manier jagen. Het sluipen en het bespringen van de prooi is bij de twee erg gelijkend. Zowel katten en vossen zijn ’s nachts actiever en doordat ze beide verticale oogpupillen hebben, zijn ze goed aangepast om te zien in het donker. De vossenvacht is over het algemeen roodbruin, maar kan ook beige tot helderrood zijn, of zilverkleurig tot zwart (vooral in de bergen). De oren zijn aan de achterzijde zwart, evenals de "sokken", de onderbenen.
Sommige dieren hebben een witte staartpunt; veel vossen hebben in ieder geval enkele witte haren rond het puntje van de staart.
Op de wangen zit bij veel vossen een zwarte of bruine "traandruppel". Sommige dieren hebben een staalgrijze keel en buik, met een witte ster op de borst. In de paartijd heeft het vrouwtje, de moervos, een roze glans over de vacht aan de onderzijde.
De vos heeft een slanke snuit en puntige rechtopstaande oren waarmee hij een klok hoort tikken op 36 meter afstand. De staart is lang, dik en ruig. Hij heeft een schouderhoogte van 35 tot 40 centimeter en staat hoog op de poten. Hij heeft een kop-romplengte van 58 tot 90 centimeter met een staart van 32 tot 48 centimeter. Hij weegt zes tot tien, soms vijftien kilogram. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. Ze kunnen gemiddeld zo'n 12 jaar worden.
De vos heeft aan beide kanten van de staart geurklieren. Eén paar zit vlak boven de anus, een ander boven op de staart. De afscheiding van die laatste klier zou de geur van viooltjes hebben en wordt daarom de vioolklier genoemd
De vos kan zich goed aanpassen en komt in bijna elke habitat voor: woestijnen, toendra's, moerassen, gebergten, duinen en landbouwgebieden. Ook komt de vos ook voor in stedelijk gebied, voornamelijk in buitenwijken, waar huizen grote tuinen hebben, en in stadsparken. Vossen hebben snorharen op hun neus, net zoals honden en katten. Raar genoeg is dat niet de enige plaats, want snorharen bij de vos bevinden zich ook nog eens op hun poten. Hierdoor is de vos beter in staat om zijn weg te vinden en is hij zeer gevoelig voor alle trillingen rondom hem. De vos gebruikt meer dan 40 soorten geluiden. Het meest opvallende en angstaanjagende geluid is een luide schreeuw. Daarnaast produceert de vos nog tientallen andere stemgeluiden om zijn soortgenoten te roepen, alarm te slaan en natuurlijk om te pronken bij de vrouwtjes.
De vos is familie van de hond. Een vrouwtjesvos noemt men een moer (moervos) en een mannetje een rekel. De puppy’s van vossen worden welpen genoemd/ Ondanks dat de vos familie is van de hond, is de vos de enige hondachtige die in staat is zijn klauwen in te trekken zoals katten dat doen. Een andere gelijkenis met katten zijn de ogen van de vos. Vossen hebben ovale, verticale pupillen (beter nachtzicht), in tegenstelling tot andere verwanten van de hondenfamilie. Zo is een vos bijvoorbeeld in staat om zijn nagels in te trekken, waardoor hij – net zoals katten – in bomen kan klimmen en slapen. Bovendien lopen beide op hun tenen, waardoor ze altijd erg sierlijk lijken tijdens het wandelen. Nog een overeenstemmend feit is dat beide dieren op dezelfde manier jagen. Het sluipen en het bespringen van de prooi is bij de twee erg gelijkend. Zowel katten en vossen zijn ’s nachts actiever en doordat ze beide verticale oogpupillen hebben, zijn ze goed aangepast om te zien in het donker. De vossenvacht is over het algemeen roodbruin, maar kan ook beige tot helderrood zijn, of zilverkleurig tot zwart (vooral in de bergen). De oren zijn aan de achterzijde zwart, evenals de "sokken", de onderbenen.
Sommige dieren hebben een witte staartpunt; veel vossen hebben in ieder geval enkele witte haren rond het puntje van de staart.
Op de wangen zit bij veel vossen een zwarte of bruine "traandruppel". Sommige dieren hebben een staalgrijze keel en buik, met een witte ster op de borst. In de paartijd heeft het vrouwtje, de moervos, een roze glans over de vacht aan de onderzijde.
De vos heeft een slanke snuit en puntige rechtopstaande oren waarmee hij een klok hoort tikken op 36 meter afstand. De staart is lang, dik en ruig. Hij heeft een schouderhoogte van 35 tot 40 centimeter en staat hoog op de poten. Hij heeft een kop-romplengte van 58 tot 90 centimeter met een staart van 32 tot 48 centimeter. Hij weegt zes tot tien, soms vijftien kilogram. Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes. Ze kunnen gemiddeld zo'n 12 jaar worden.
De vos heeft aan beide kanten van de staart geurklieren. Eén paar zit vlak boven de anus, een ander boven op de staart. De afscheiding van die laatste klier zou de geur van viooltjes hebben en wordt daarom de vioolklier genoemd
De vos kan zich goed aanpassen en komt in bijna elke habitat voor: woestijnen, toendra's, moerassen, gebergten, duinen en landbouwgebieden. Ook komt de vos ook voor in stedelijk gebied, voornamelijk in buitenwijken, waar huizen grote tuinen hebben, en in stadsparken. Vossen hebben snorharen op hun neus, net zoals honden en katten. Raar genoeg is dat niet de enige plaats, want snorharen bij de vos bevinden zich ook nog eens op hun poten. Hierdoor is de vos beter in staat om zijn weg te vinden en is hij zeer gevoelig voor alle trillingen rondom hem. De vos gebruikt meer dan 40 soorten geluiden. Het meest opvallende en angstaanjagende geluid is een luide schreeuw. Daarnaast produceert de vos nog tientallen andere stemgeluiden om zijn soortgenoten te roepen, alarm te slaan en natuurlijk om te pronken bij de vrouwtjes.
Vos met prooi
Vossen zijn uitstekende jagers en dat hebben ze te danken aan hun speciale gave, waarbij ze zich orienteren via het magnetisch veld van de aarde. Dit veld kunnen ze waarnemen in een soort schaduw-cirkel rondom hen, dat een trigger doorgeeft wanneer een prooi verderop geluid maakt. De vos vangt dit op via de trillingen en kan daardoor héél precies op zijn prooi springen. Er zijn meer dieren die het magnetisch veld van de aarde waarnemen (denk maar aan een duif!), maar een vos ‘ziet’ het magnetisch veld, als een soort ring van schaduw in zijn ogen. Tijdens het jagen gebruikt hij deze eigenschap om zijn prooi vanuit de beste richting te besluipen. Een vos heeft blijkbaar de meeste kans om zijn prooi te doden als hij deze besluipt vanuit het noordoosten. Vossen jagen solitair, meestal 's nachts en in de schemering, maar in onverstoorde gebieden jaagt hij liever overdag. De vos is een opportunist: hij eet bijna alles. Hij kan hard rennen, tot zestig kilometer per uur, alhoewel zes tot dertien kilometer per uur de normale snelheid is.
Zijn prooien zijn meestal kleine en middelgrote prooidieren, zoals grote kevers, muizen, konijnen, hazen, vogels, eieren, regenwormen, egels. Maar ook vruchten zoals braam en zelfs afval staat op het menu.De vos negeert kikkers, padden en mollen en spitsmuizen... kwestie van smaak.
Dagelijks moet een vos ongeveer vijfhonderd gram aan voedsel binnenkrijgen. Een vos doodt soms meer dan hij nodig heeft. Vooral op plaatsen waar meerdere prooidieren op elkaar zitten en niet kunnen ontsnappen, kan hij een ware slachtpartij aanrichten, bijvoorbeeld in kippenhokken of kolonies van grondbroedende vogels als kokmeeuwen. Voedselresten worden begraven en later weer opgezocht, maar de vos legt geen voedselvoorraden aan. Een vos is meestal zeer succesvol in het terugvinden van begraven voedsel.
Leven in groep:
De vos leeft meestal in een groep van zo'n zes dieren. Een dominante rekel (mannetjesvos) en een dominante moervos (vrouwtjesvos) worden begeleid door meerdere moervossen, waarschijnlijk uit vorige worpen. Meestal zijn alle vrouwtjes in een groep aan elkaar verwant. Rekels worden, zodra ze volwassen zijn, uit de groep verjaagd. De ondergeschikte moervossen zijn helpers, die helpen met de opvoeding van de jongen ( extra wijfjes of tantes brengen zelf geen nest groot maar brengen wel voedsel aan voor de jongen van het dominante vrouwtje ). Maar soms gebeurt het in een groep dat er toch meerdere nesten zijn. De worpen worden dan vaak samengevoegd tot één groep welpen, die bij alle moervossen mogen zogen.
Het territorium kan tot 12 km² bedragen, al naargelang van voedselaanbod, veilige nestplaatsen en dergelijke. Hun leefplek wordt afgebakend met geursporen, voornamelijk urine en uitwerpselen, die worden geplaatst op duidelijk zichtbare en ruikbare plaatsen, maar vooral op vaak gebruikte plaatsen. Over het algemeen bakenen alleen de dominante moervossen het territorium af met urine.
De vos kan ten minste 28 verschillende geluiden voortbrengen en kent ook een groot aantal houdingen om mee te communiceren. Onderdanige vossen houden bijvoorbeeld de oren naar achter, de mond lichtelijk open met opgetrokken lippen en kwispelen bochtig met hun staart. Agressieve vossen plaatsen de oren zijdelings en houden de mond wagenwijd open.
Hol
Vossen leven in een hol. Het hol is zelf gegraven of van een konijn of een das. De doorsnee van de pijp (gang naar het hol) is ongeveer 20 cm. Het komt voor dat vossen zelfs hun hol delen met konijnen en dassen. Een zelfgegraven hol bevindt zich meestal in een zandbank, onder een omgevallen boom, tussen boomwortels of onder rotsen en heeft vaak twee tot vier ingangen.
Een groot hol, met meerdere ingangen, wordt een ook een burcht genoemd. Meestal gebruiken alleen drachtige vrouwtjes het hol. Buiten het voortplantingsseizoen verblijft de vos overdag meestal op beschutte plaatsen. Een vossenhol ruik je zeer fel.
Vossen zijn uitstekende jagers en dat hebben ze te danken aan hun speciale gave, waarbij ze zich orienteren via het magnetisch veld van de aarde. Dit veld kunnen ze waarnemen in een soort schaduw-cirkel rondom hen, dat een trigger doorgeeft wanneer een prooi verderop geluid maakt. De vos vangt dit op via de trillingen en kan daardoor héél precies op zijn prooi springen. Er zijn meer dieren die het magnetisch veld van de aarde waarnemen (denk maar aan een duif!), maar een vos ‘ziet’ het magnetisch veld, als een soort ring van schaduw in zijn ogen. Tijdens het jagen gebruikt hij deze eigenschap om zijn prooi vanuit de beste richting te besluipen. Een vos heeft blijkbaar de meeste kans om zijn prooi te doden als hij deze besluipt vanuit het noordoosten. Vossen jagen solitair, meestal 's nachts en in de schemering, maar in onverstoorde gebieden jaagt hij liever overdag. De vos is een opportunist: hij eet bijna alles. Hij kan hard rennen, tot zestig kilometer per uur, alhoewel zes tot dertien kilometer per uur de normale snelheid is.
Zijn prooien zijn meestal kleine en middelgrote prooidieren, zoals grote kevers, muizen, konijnen, hazen, vogels, eieren, regenwormen, egels. Maar ook vruchten zoals braam en zelfs afval staat op het menu.De vos negeert kikkers, padden en mollen en spitsmuizen... kwestie van smaak.
Dagelijks moet een vos ongeveer vijfhonderd gram aan voedsel binnenkrijgen. Een vos doodt soms meer dan hij nodig heeft. Vooral op plaatsen waar meerdere prooidieren op elkaar zitten en niet kunnen ontsnappen, kan hij een ware slachtpartij aanrichten, bijvoorbeeld in kippenhokken of kolonies van grondbroedende vogels als kokmeeuwen. Voedselresten worden begraven en later weer opgezocht, maar de vos legt geen voedselvoorraden aan. Een vos is meestal zeer succesvol in het terugvinden van begraven voedsel.
Leven in groep:
De vos leeft meestal in een groep van zo'n zes dieren. Een dominante rekel (mannetjesvos) en een dominante moervos (vrouwtjesvos) worden begeleid door meerdere moervossen, waarschijnlijk uit vorige worpen. Meestal zijn alle vrouwtjes in een groep aan elkaar verwant. Rekels worden, zodra ze volwassen zijn, uit de groep verjaagd. De ondergeschikte moervossen zijn helpers, die helpen met de opvoeding van de jongen ( extra wijfjes of tantes brengen zelf geen nest groot maar brengen wel voedsel aan voor de jongen van het dominante vrouwtje ). Maar soms gebeurt het in een groep dat er toch meerdere nesten zijn. De worpen worden dan vaak samengevoegd tot één groep welpen, die bij alle moervossen mogen zogen.
Het territorium kan tot 12 km² bedragen, al naargelang van voedselaanbod, veilige nestplaatsen en dergelijke. Hun leefplek wordt afgebakend met geursporen, voornamelijk urine en uitwerpselen, die worden geplaatst op duidelijk zichtbare en ruikbare plaatsen, maar vooral op vaak gebruikte plaatsen. Over het algemeen bakenen alleen de dominante moervossen het territorium af met urine.
De vos kan ten minste 28 verschillende geluiden voortbrengen en kent ook een groot aantal houdingen om mee te communiceren. Onderdanige vossen houden bijvoorbeeld de oren naar achter, de mond lichtelijk open met opgetrokken lippen en kwispelen bochtig met hun staart. Agressieve vossen plaatsen de oren zijdelings en houden de mond wagenwijd open.
Hol
Vossen leven in een hol. Het hol is zelf gegraven of van een konijn of een das. De doorsnee van de pijp (gang naar het hol) is ongeveer 20 cm. Het komt voor dat vossen zelfs hun hol delen met konijnen en dassen. Een zelfgegraven hol bevindt zich meestal in een zandbank, onder een omgevallen boom, tussen boomwortels of onder rotsen en heeft vaak twee tot vier ingangen.
Een groot hol, met meerdere ingangen, wordt een ook een burcht genoemd. Meestal gebruiken alleen drachtige vrouwtjes het hol. Buiten het voortplantingsseizoen verblijft de vos overdag meestal op beschutte plaatsen. Een vossenhol ruik je zeer fel.
Voortplanting
Vossen zijn vaak monogaam ( 1 partner ). De paartijd vindt plaats in de winter, wanneer de vrouwtjes gedurende slechts een tot zes dagen vruchtbaar zijn en mannetjes op hun vruchtbaarst zijn. De jongen worden na een draagtijd van 51 tot 56 dagen in de lente (tussen maart en mei) geboren. Het hol wordt soms gedeeld door drachtige vrouwtjes.
Een worp telt meestal 4 tot 6 welpen. Worpen van 5 tot 8 jongen komen ook voor, bij uitzondering zelfs 10. Dit aantal is afhankelijk van het voedselaanbod. In gebieden met veel vossen zijn de worpen kleiner. Bij de geboorte zijn de jongen blind en doof en wegen ongeveer 100 gram. Ze hebben bij de geboorte een donkere fluwelen vacht, stompe snuitjes en kleine oren. De eerste twee tot drie weken zijn de jongen volledig afhankelijk van hun moeder. De vader en de helpers brengen de eerste dagen voedsel voor de moeder; nadat de jongen gespeend zijn, helpt ook de moeder mee.
Jongen:
Na elf tot veertien dagen gaan de ogen open. De eerste maand zijn de ogen blauw van kleur, maar later worden ze bruin. Als de welpen vier weken oud zijn, groeien de neus en oren snel en komt er een rossige glans over de vacht. Ze eten rond deze tijd hun eerste vaste voedsel. Na zes weken worden de welpen gespeend en na zeven tot acht weken hebben ze het volledige melkgebit.
Na zes maanden zijn jonge vossen op het oog niet meer te onderscheiden van volwassen dieren. Tegen de herfst zijn de jongen volwassen en gaan ze een eigen territorium zoeken. Na tien maanden zijn ze geslachtsrijp.
Enkele weken na de geboorte verhuist de moeder haar jongen vaak naar een ander, groter hol. Het mannetje verblijft niet bij het vrouwtje en de jongen in het hol maar brengt wel voedsel aan voor haar en de jongen.
Bedreiging en levensverwachting
De meeste vossen worden echter niet ouder dan 3 jaar. Jacht is de voornaamste doodsoorzaak. Ook worden veel vossen slachtoffer van het verkeer. Ziektes waaraan vossen kunnen lijden zijn bijvoorbeeld schurft en hondsdolheid. Verder zijn ze ook drager van vlooien, teken en een serie parasieten waarvan de vossenlintworm de belangrijkste is (tot 4 verschillende soorten per vos). De vos ondervindt geen schade van deze lintworm.
Vossen zijn vaak monogaam ( 1 partner ). De paartijd vindt plaats in de winter, wanneer de vrouwtjes gedurende slechts een tot zes dagen vruchtbaar zijn en mannetjes op hun vruchtbaarst zijn. De jongen worden na een draagtijd van 51 tot 56 dagen in de lente (tussen maart en mei) geboren. Het hol wordt soms gedeeld door drachtige vrouwtjes.
Een worp telt meestal 4 tot 6 welpen. Worpen van 5 tot 8 jongen komen ook voor, bij uitzondering zelfs 10. Dit aantal is afhankelijk van het voedselaanbod. In gebieden met veel vossen zijn de worpen kleiner. Bij de geboorte zijn de jongen blind en doof en wegen ongeveer 100 gram. Ze hebben bij de geboorte een donkere fluwelen vacht, stompe snuitjes en kleine oren. De eerste twee tot drie weken zijn de jongen volledig afhankelijk van hun moeder. De vader en de helpers brengen de eerste dagen voedsel voor de moeder; nadat de jongen gespeend zijn, helpt ook de moeder mee.
Jongen:
Na elf tot veertien dagen gaan de ogen open. De eerste maand zijn de ogen blauw van kleur, maar later worden ze bruin. Als de welpen vier weken oud zijn, groeien de neus en oren snel en komt er een rossige glans over de vacht. Ze eten rond deze tijd hun eerste vaste voedsel. Na zes weken worden de welpen gespeend en na zeven tot acht weken hebben ze het volledige melkgebit.
Na zes maanden zijn jonge vossen op het oog niet meer te onderscheiden van volwassen dieren. Tegen de herfst zijn de jongen volwassen en gaan ze een eigen territorium zoeken. Na tien maanden zijn ze geslachtsrijp.
Enkele weken na de geboorte verhuist de moeder haar jongen vaak naar een ander, groter hol. Het mannetje verblijft niet bij het vrouwtje en de jongen in het hol maar brengt wel voedsel aan voor haar en de jongen.
Bedreiging en levensverwachting
De meeste vossen worden echter niet ouder dan 3 jaar. Jacht is de voornaamste doodsoorzaak. Ook worden veel vossen slachtoffer van het verkeer. Ziektes waaraan vossen kunnen lijden zijn bijvoorbeeld schurft en hondsdolheid. Verder zijn ze ook drager van vlooien, teken en een serie parasieten waarvan de vossenlintworm de belangrijkste is (tot 4 verschillende soorten per vos). De vos ondervindt geen schade van deze lintworm.
Vos als huisdier
De vos is niet geschikt als huisdier en is meestal mensenschuw, hoewel ze in sommige omgevingen bedelgedrag kunnen aanleren.
In België mag het dier niet zonder erkenning als huisdier worden gehouden. In veel landen worden vossen gefokt voor hun pels,
met name in China en Finland. In Nederland en België is dit verboden.
Hoe krijg je de vos te zien?
Om een levende vos te spotten, moet je in het duister op stap. De vos is immers vooral in het schemerduister en ’s nachts actief.
Het gros van de waarnemingen heeft betrekking op toevallige ontmoetingen, vaak in het licht van de autolampen. Voor vossenspeurders kunnen ook de typische uitwerpselen, de sterke, ranzige vossengeur en het nachtelijk geblaf je op het juiste spoor zetten om een vos te zien te krijgen.
De vos is een hondachtige en zijn pootafdrukken lijken op die van een hond. Toch zijn er een paar duidelijke verschillen: het middenvoetkussen is ongeveer tweemaal zo groot als een teenkussen (bij hond ongeveer drie maal) en de nagelafdrukken zijn erg scherp (stomp bij hond). Ook is de afdruk van een vos veel slanker (eivormig) terwijl die van een hond meer cirkelvormig is.
Weetjes
In Vlaanderen is de vos (na de egel) het belangrijkste verkeersslachtoffer onder de zoogdieren.
Gemiddeld worden elk jaar op 668 verkeerslachtoffers gemeld.
Velen kennen het middeleeuwse verhaal van de sluwe vos Reinaert. Dit verhaal deed het imago van de vos geen goed. Hij zou een sluw en bedrieglijk dier zijn, die graag eieren rooft en pluimvee doodt. Verdient de vos deze slechte reputatie? Niet echt. Marters, bunzings, nertsen, hermelijnen en roofvogels noemt men niet ‘sluw’ of ‘bedrieglijk’, maar zij stelen evengoed eieren of doden pluimvee. Hieronder een aantal interessante ‘vossen weetjes’ op een rij.
De Poolvos is de witte variant van de vosfamilie. Hij leeft op de Noordelijke ijsvlakten en kan bijzonder lage temperaturen weerstaan. Een Poolvos kan zonder problemen temperaturen verdragen tot -70 graden, dankzij zijn speciale vacht. Hij heeft zelfs vacht tussen zijn voetkussentjes om hem warm te houden!
De kleinste vossensoort ter wereld is de Woestijnvos, ook wel de Fennec vos genaamd. Deze diertjes worden niet groter dan een kitten en wegen ongeveer 1,2 kilogram als ze volwassen zijn. Toch zijn de oren van de Woestijnvos uitzonderlijk groot. Die hebben echter nog een ander doel naast het uitzonderlijk goed horen van prooidieren. Zijn grote oorschelpen zorgen er namelijk voor dat hij het teveel aan lichaamswarmte kwijt kan spelen. Dat kan namelijk wel handig zijn in de woestijn…
De grijze vos is de enige hondensoort die in bomen kan klimmen!
De vos is niet geschikt als huisdier en is meestal mensenschuw, hoewel ze in sommige omgevingen bedelgedrag kunnen aanleren.
In België mag het dier niet zonder erkenning als huisdier worden gehouden. In veel landen worden vossen gefokt voor hun pels,
met name in China en Finland. In Nederland en België is dit verboden.
Hoe krijg je de vos te zien?
Om een levende vos te spotten, moet je in het duister op stap. De vos is immers vooral in het schemerduister en ’s nachts actief.
Het gros van de waarnemingen heeft betrekking op toevallige ontmoetingen, vaak in het licht van de autolampen. Voor vossenspeurders kunnen ook de typische uitwerpselen, de sterke, ranzige vossengeur en het nachtelijk geblaf je op het juiste spoor zetten om een vos te zien te krijgen.
De vos is een hondachtige en zijn pootafdrukken lijken op die van een hond. Toch zijn er een paar duidelijke verschillen: het middenvoetkussen is ongeveer tweemaal zo groot als een teenkussen (bij hond ongeveer drie maal) en de nagelafdrukken zijn erg scherp (stomp bij hond). Ook is de afdruk van een vos veel slanker (eivormig) terwijl die van een hond meer cirkelvormig is.
Weetjes
In Vlaanderen is de vos (na de egel) het belangrijkste verkeersslachtoffer onder de zoogdieren.
Gemiddeld worden elk jaar op 668 verkeerslachtoffers gemeld.
Velen kennen het middeleeuwse verhaal van de sluwe vos Reinaert. Dit verhaal deed het imago van de vos geen goed. Hij zou een sluw en bedrieglijk dier zijn, die graag eieren rooft en pluimvee doodt. Verdient de vos deze slechte reputatie? Niet echt. Marters, bunzings, nertsen, hermelijnen en roofvogels noemt men niet ‘sluw’ of ‘bedrieglijk’, maar zij stelen evengoed eieren of doden pluimvee. Hieronder een aantal interessante ‘vossen weetjes’ op een rij.
De Poolvos is de witte variant van de vosfamilie. Hij leeft op de Noordelijke ijsvlakten en kan bijzonder lage temperaturen weerstaan. Een Poolvos kan zonder problemen temperaturen verdragen tot -70 graden, dankzij zijn speciale vacht. Hij heeft zelfs vacht tussen zijn voetkussentjes om hem warm te houden!
De kleinste vossensoort ter wereld is de Woestijnvos, ook wel de Fennec vos genaamd. Deze diertjes worden niet groter dan een kitten en wegen ongeveer 1,2 kilogram als ze volwassen zijn. Toch zijn de oren van de Woestijnvos uitzonderlijk groot. Die hebben echter nog een ander doel naast het uitzonderlijk goed horen van prooidieren. Zijn grote oorschelpen zorgen er namelijk voor dat hij het teveel aan lichaamswarmte kwijt kan spelen. Dat kan namelijk wel handig zijn in de woestijn…
De grijze vos is de enige hondensoort die in bomen kan klimmen!
Lynxen:
De lynxen (Lynx) vormen een geslacht van een aantal middelgrote katten
De meeste lynxen zijn solitair, hoewel ze soms in troepen op jacht gaan. Lynxen jagen bij voorkeur vanuit een hinderlaag.
Ze liggen achter een omgevallen boom of rots te wachten tot een prooidier langs komt en doen dan een korte uitval.
Als ze hun prooi niet binnen enkele meters te pakken kunnen krijgen laten ze hem lopen.
Lynxen komen ook voor in europa vooral in bergachtige streken en naaldbossen,
De lynx kwam vroeger in bijna alle grote bosgebieden in Europa en een groot deel van Azië voor. Ze leven vooral nog in afgelegen bergstreken met wat kreupelhout. In enkele bossen in West-Europa zijn opnieuw lynxen uitgezet. In Nederland is vooralsnog niet voldoende aaneengesloten bos voor een herintroductie, maar ze worden sinds 1997 weleens in Limburg gezien.
In Belgie wordt de lynx sinds 2004 terug gesignaleerd in de Hoge Venen.
Vroeger leefde de Noordelijke lynx in heel Europa. Ook in Nederland kwamen vanaf de laatste IJstijd lynxen voor.
Door de toename van de menselijke bevolking werd hun leefgebied echter verstoord. Ook werden lynxen bejaagd voor hun vacht en omdat ze vee doodden. In 1960 was de soort ook in de rest van West-Europa uitgestorven. In onherbergzame gebieden,
in het oosten van Europa, bleven wel lynxen bestaan. Lynxen hebben een groot leefgebied nodig, tot wel 400km2 per dier.
Dagelijks kunnen ze zich wel 19 kilometer verplaatsen en bijna elke dag slapen ze op een andere verscholen plek.
De kans is dus heel klein om een lynx in de natuur te zien. Als je toch wilt weten of er ergens lynxen leven, moet je goed kunnen spoorzoeken.
Let bijvoorbeeld op hun 7cm grote ronde pootafdrukken zonder nagels, scherp ruikende poep (ca 3cm dik en 10cm lang) en krabsporen op bomen (waarmee ze hun territorium afbakenen).
- in prehistorische tijdens leegde de lynx ook op de Britse eilanden. Men vermoedt dat hij daar al in vroege steentijd door jagers is uigegroeit.
- de naam lynx stamt van het griekse woord `lygx` wellicht van `lenkos`, wat lichtend betekent, vanwege zijn spreekwoordelijk ogen die s`nachts oplichten.
- de lynx staat bekend als goede zwemmer en klimmer en een onvermoeibare loper. hij is echter geen goede sprinter
- om een opvliegende hoender te grijpen kan de lynx vanuit stilstand tot twee meter hoog springen
De lange oorpluimen helpen de lynx om de richting van het geluid te traceren 's Winters wordt de vacht niet alleen dikker, maar ook lichter van kleur
De lynxen (Lynx) vormen een geslacht van een aantal middelgrote katten
De meeste lynxen zijn solitair, hoewel ze soms in troepen op jacht gaan. Lynxen jagen bij voorkeur vanuit een hinderlaag.
Ze liggen achter een omgevallen boom of rots te wachten tot een prooidier langs komt en doen dan een korte uitval.
Als ze hun prooi niet binnen enkele meters te pakken kunnen krijgen laten ze hem lopen.
Lynxen komen ook voor in europa vooral in bergachtige streken en naaldbossen,
De lynx kwam vroeger in bijna alle grote bosgebieden in Europa en een groot deel van Azië voor. Ze leven vooral nog in afgelegen bergstreken met wat kreupelhout. In enkele bossen in West-Europa zijn opnieuw lynxen uitgezet. In Nederland is vooralsnog niet voldoende aaneengesloten bos voor een herintroductie, maar ze worden sinds 1997 weleens in Limburg gezien.
In Belgie wordt de lynx sinds 2004 terug gesignaleerd in de Hoge Venen.
Vroeger leefde de Noordelijke lynx in heel Europa. Ook in Nederland kwamen vanaf de laatste IJstijd lynxen voor.
Door de toename van de menselijke bevolking werd hun leefgebied echter verstoord. Ook werden lynxen bejaagd voor hun vacht en omdat ze vee doodden. In 1960 was de soort ook in de rest van West-Europa uitgestorven. In onherbergzame gebieden,
in het oosten van Europa, bleven wel lynxen bestaan. Lynxen hebben een groot leefgebied nodig, tot wel 400km2 per dier.
Dagelijks kunnen ze zich wel 19 kilometer verplaatsen en bijna elke dag slapen ze op een andere verscholen plek.
De kans is dus heel klein om een lynx in de natuur te zien. Als je toch wilt weten of er ergens lynxen leven, moet je goed kunnen spoorzoeken.
Let bijvoorbeeld op hun 7cm grote ronde pootafdrukken zonder nagels, scherp ruikende poep (ca 3cm dik en 10cm lang) en krabsporen op bomen (waarmee ze hun territorium afbakenen).
- in prehistorische tijdens leegde de lynx ook op de Britse eilanden. Men vermoedt dat hij daar al in vroege steentijd door jagers is uigegroeit.
- de naam lynx stamt van het griekse woord `lygx` wellicht van `lenkos`, wat lichtend betekent, vanwege zijn spreekwoordelijk ogen die s`nachts oplichten.
- de lynx staat bekend als goede zwemmer en klimmer en een onvermoeibare loper. hij is echter geen goede sprinter
- om een opvliegende hoender te grijpen kan de lynx vanuit stilstand tot twee meter hoog springen
De lange oorpluimen helpen de lynx om de richting van het geluid te traceren 's Winters wordt de vacht niet alleen dikker, maar ook lichter van kleur
Das ( meles meles )
Beschrijving:
De (Europese) das is een zwaargebouwd middelgroot roofdier,
behorend tot de marterachtige. Dassen kunnen zo’n 10-15 jaar oud worden, hoewel weinig wilde dassen die leeftijd bereiken. 3-6 jaar is gebruikelijker. Ze leven in sociale familiegroepen van 5-10 familieleden (in Nederland meestal 3-4), waarin de rangorde belangrijk is. Ze zijn territoriaal en markeren hun terrein met hun muskusachtige geur, latrines en mestputjes.
Bouw
Dassen hebben relatief kleine oren en ogen, korte, stevige poten en een lang lijf. Hun poten zijn zeer sterk, het komt voor dat ze hiermee zelfs in asfalt en beton proberen te graven. Met zijn wigvormige lichaam, kleine kop en lange snuit is de das goed aangepast aan het leven in de gangen van zijn ondergrondse burcht. Met zijn korte, sterke poten en stevige nagels kan hij goed graven. Ze hebben 5 tenen aan elke voet, met klauwen die aan de voorpoten fors groter zijn dan aan de achterpoten. Mannetjes hebben een kop/romp lengte van 68,6 tot 80,3 centimeter en
een staartlengte van 12,7 tot 17,8 centimeter. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 67,3 tot 78,7 centimeter en een staartlengte van 11,4 tot 19 centimeter. Mannetjes (beren) en vrouwtjes (zeugen) zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Mannetjes krijgen bij volwassenheid weliswaar een iets dikkere kop en nek, maar dit geldt ook voor sommige vrouwtjes. De das ziet kleuren niet zo goed en kan alleen binnen een relatief korte afstand scherp zien. Contrasten ziet hij des te beter. Hij ziet een silhouet al op 50 meter afstand.
Stevige kop
Ze hebben sterke kaak- en nekspieren en een flinke bijtkracht. Bijzonder aan hun stevige schedel is de schedelkam, die vooral bij mannetjes goed ontwikkeld is als ze 3-4 jaar oud zijn. (De schedelkam is niet te zien bij levende dieren.) De functie hiervan is vooral de aanhechting van de kaakspieren en halsligamenten, maar het maakt de kop ook sterker; hierdoor kunnen ze tegen een stootje.
Neus
Het reukvermogen is zeer goed, voor een das bestaat de wereld uit geuren. Ze ruiken maar liefst 700-800x meer dan mensen. Dassen hebben een vochtige, flexibele neus en gevoelige (snor)haren op hun snuit en boven de ogen. Geuren zijn gemakkelijker op te vangen onder vochtige weersomstandigheden dan als de lucht en aarde droog zijn. Met de neus tasten ze ook de grond af als ze op zoek zijn naar voedsel. De geur van hun soortgenoten kunnen ze nog beter ruiken. Dassen hebben vaste paden waarover ze lopen (wissels) die, net als dassenburchten, eeuwenoud kunnen zijn. Deze wissels markeren ze met de geur uit de anaalklieren. Zelfs als een wissel over een akker is omgeploegd kunnen ze hem nog feilloos volgen.
Vacht
De vacht van een das is gewoonlijk heel consistent van kleur. De zomervacht is iets donkerder grijs dan de (dikkere) wintervacht. Een enkeling heeft een wat rossiger vacht en heel soms komt een wit exemplaar voor (dit is zeldzaam). Dassen staan bekend om hun goede vachtverzorging. Ze krabben zich ook regelmatig. Dit komt doordat ze last hebben van parasieten als luizen, vlooien en teken in hun dikke vacht. Als ze angstig of gealarmeerd zijn, gaan hun haren overeind staan.
Eeuwenlang werd dassenhaar gebruikt in scheerborstels, omdat de haren veerkrachtig zijn, maar stevig. Tegenwoordig zijn scheerborstels meestal synthetisch, hoewel dure borstels van echt dassenhaar nog wel worden geïmporteerd, voornamelijk uit de Balkan of China.
Geurklieren
Alle dassen hebben sterke geurklieren. De geur die ze uitscheiden wordt gebruikt als communicatiemiddel, zoals aantrekken, waarschuwen of afstoten. Als dassen bang zijn, geven ze een sterke, muskusachtige geur af. Sommige soorten spuiten de inhoud van hun geurklieren naar degene door wie ze zich bedreigd voelen, zoals de Indonesische stinkdas.
De (Europese) das is een zwaargebouwd middelgroot roofdier,
behorend tot de marterachtige. Dassen kunnen zo’n 10-15 jaar oud worden, hoewel weinig wilde dassen die leeftijd bereiken. 3-6 jaar is gebruikelijker. Ze leven in sociale familiegroepen van 5-10 familieleden (in Nederland meestal 3-4), waarin de rangorde belangrijk is. Ze zijn territoriaal en markeren hun terrein met hun muskusachtige geur, latrines en mestputjes.
Bouw
Dassen hebben relatief kleine oren en ogen, korte, stevige poten en een lang lijf. Hun poten zijn zeer sterk, het komt voor dat ze hiermee zelfs in asfalt en beton proberen te graven. Met zijn wigvormige lichaam, kleine kop en lange snuit is de das goed aangepast aan het leven in de gangen van zijn ondergrondse burcht. Met zijn korte, sterke poten en stevige nagels kan hij goed graven. Ze hebben 5 tenen aan elke voet, met klauwen die aan de voorpoten fors groter zijn dan aan de achterpoten. Mannetjes hebben een kop/romp lengte van 68,6 tot 80,3 centimeter en
een staartlengte van 12,7 tot 17,8 centimeter. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 67,3 tot 78,7 centimeter en een staartlengte van 11,4 tot 19 centimeter. Mannetjes (beren) en vrouwtjes (zeugen) zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Mannetjes krijgen bij volwassenheid weliswaar een iets dikkere kop en nek, maar dit geldt ook voor sommige vrouwtjes. De das ziet kleuren niet zo goed en kan alleen binnen een relatief korte afstand scherp zien. Contrasten ziet hij des te beter. Hij ziet een silhouet al op 50 meter afstand.
Stevige kop
Ze hebben sterke kaak- en nekspieren en een flinke bijtkracht. Bijzonder aan hun stevige schedel is de schedelkam, die vooral bij mannetjes goed ontwikkeld is als ze 3-4 jaar oud zijn. (De schedelkam is niet te zien bij levende dieren.) De functie hiervan is vooral de aanhechting van de kaakspieren en halsligamenten, maar het maakt de kop ook sterker; hierdoor kunnen ze tegen een stootje.
Neus
Het reukvermogen is zeer goed, voor een das bestaat de wereld uit geuren. Ze ruiken maar liefst 700-800x meer dan mensen. Dassen hebben een vochtige, flexibele neus en gevoelige (snor)haren op hun snuit en boven de ogen. Geuren zijn gemakkelijker op te vangen onder vochtige weersomstandigheden dan als de lucht en aarde droog zijn. Met de neus tasten ze ook de grond af als ze op zoek zijn naar voedsel. De geur van hun soortgenoten kunnen ze nog beter ruiken. Dassen hebben vaste paden waarover ze lopen (wissels) die, net als dassenburchten, eeuwenoud kunnen zijn. Deze wissels markeren ze met de geur uit de anaalklieren. Zelfs als een wissel over een akker is omgeploegd kunnen ze hem nog feilloos volgen.
Vacht
De vacht van een das is gewoonlijk heel consistent van kleur. De zomervacht is iets donkerder grijs dan de (dikkere) wintervacht. Een enkeling heeft een wat rossiger vacht en heel soms komt een wit exemplaar voor (dit is zeldzaam). Dassen staan bekend om hun goede vachtverzorging. Ze krabben zich ook regelmatig. Dit komt doordat ze last hebben van parasieten als luizen, vlooien en teken in hun dikke vacht. Als ze angstig of gealarmeerd zijn, gaan hun haren overeind staan.
Eeuwenlang werd dassenhaar gebruikt in scheerborstels, omdat de haren veerkrachtig zijn, maar stevig. Tegenwoordig zijn scheerborstels meestal synthetisch, hoewel dure borstels van echt dassenhaar nog wel worden geïmporteerd, voornamelijk uit de Balkan of China.
Geurklieren
Alle dassen hebben sterke geurklieren. De geur die ze uitscheiden wordt gebruikt als communicatiemiddel, zoals aantrekken, waarschuwen of afstoten. Als dassen bang zijn, geven ze een sterke, muskusachtige geur af. Sommige soorten spuiten de inhoud van hun geurklieren naar degene door wie ze zich bedreigd voelen, zoals de Indonesische stinkdas.
Geluid
Dassen kunnen vrij stil zijn, maar maken ook geregeld geluid om met elkaar te communiceren. Ze grommen, piepen, huilen, blaffen, knorren en gillen. Van februari tot en met juni zijn de dieren het meest vocaal. In deze periode wordt er meer gepaard en zijn de dieren vaker opgewonden. Ook zijn de jongen dan te horen die spelletjes spelen. Daarnaast maken dassen behoorlijk smakkende geluiden tijdens het eten.
Voedsel
Dassen zijn alleseters. Ze zijn slechte jagers en eten wat ze direct voor de neus tegenkomen. Door hun luidruchtige manier van foerageren ontsnapt vrijwel alles wat alert is. Ze eten dan ook zowel vlees als planten en granen en zijn een groot deel van de nacht bezig hun maaltijd te verzamelen. Hun favoriete voedsel is regenwormen, hieruit bestaat de helft van hun menu. Deze verteren snel. Regenwormen vangen ze het eenvoudigst op een gemaaid gazon. Ze eten er zo’n 160 per nacht, als de wormen naar boven komen.
Naar schatting eet een das zo’n 20.000 wormen per jaar. Ook eten ze insecten, larven, kikkers, eieren, planten, noten, paddenstoelen, granen en fruit en af en toe knaagdieren, mollen, een jong konijntje. Sommigen voederen dassen in hun omgeving bij, waar de dieren graag gebruik van maken als aanvulling op hun dieet. Hondenvoer en ongezouten pinda’s lusten ze graag.
De Amerikaanse das (zilverdas) lijkt veel (in uiterlijk) op de Europese, maar is meer een vleeseter dan de Europese das. Vooral de mannetjes zijn erg verdedigend en sterke vechtersbazen. Veel dassen hebben littekens van onderlinge gevechten op kop, nek en romp. Ze zijn moedig, verdedigen zichzelf en hun familie. Als het nodig is, vechten ze tot de dood.
Dassen kunnen vrij stil zijn, maar maken ook geregeld geluid om met elkaar te communiceren. Ze grommen, piepen, huilen, blaffen, knorren en gillen. Van februari tot en met juni zijn de dieren het meest vocaal. In deze periode wordt er meer gepaard en zijn de dieren vaker opgewonden. Ook zijn de jongen dan te horen die spelletjes spelen. Daarnaast maken dassen behoorlijk smakkende geluiden tijdens het eten.
Voedsel
Dassen zijn alleseters. Ze zijn slechte jagers en eten wat ze direct voor de neus tegenkomen. Door hun luidruchtige manier van foerageren ontsnapt vrijwel alles wat alert is. Ze eten dan ook zowel vlees als planten en granen en zijn een groot deel van de nacht bezig hun maaltijd te verzamelen. Hun favoriete voedsel is regenwormen, hieruit bestaat de helft van hun menu. Deze verteren snel. Regenwormen vangen ze het eenvoudigst op een gemaaid gazon. Ze eten er zo’n 160 per nacht, als de wormen naar boven komen.
Naar schatting eet een das zo’n 20.000 wormen per jaar. Ook eten ze insecten, larven, kikkers, eieren, planten, noten, paddenstoelen, granen en fruit en af en toe knaagdieren, mollen, een jong konijntje. Sommigen voederen dassen in hun omgeving bij, waar de dieren graag gebruik van maken als aanvulling op hun dieet. Hondenvoer en ongezouten pinda’s lusten ze graag.
De Amerikaanse das (zilverdas) lijkt veel (in uiterlijk) op de Europese, maar is meer een vleeseter dan de Europese das. Vooral de mannetjes zijn erg verdedigend en sterke vechtersbazen. Veel dassen hebben littekens van onderlinge gevechten op kop, nek en romp. Ze zijn moedig, verdedigen zichzelf en hun familie. Als het nodig is, vechten ze tot de dood.
Burcht
Deze burchten gaan soms generaties lang mee en worden continu uitgebreid. Sommige burchten zijn zelfs al enkele honderden jaren in gebruik. Ze worden over het algemeen gegraven tussen struiken en in heggen en houtwallen. De burcht heeft drie tot tien ingangen, die één tot tien meter van elkaar verwijderd kunnen liggen. Bij uitzondering kunnen de ingangen zelfs honderd meter van elkaar af liggen. Voor de ingangen liggen hopen aarde en oud nestmateriaal.
De gangen zijn gemiddeld zo'n tien tot twintig meter lang en hebben een doorsnede van minstens dertig centimeter. Ze leiden naar verscheidene kamers. Kamers worden bekleed met plantaardig materiaal, zoals varens, bladeren en droog gras. Het nestmateriaal wordt tussen de kin en de voorpoten geklemd achterwaarts de gangen ingebracht. Buiten de burcht liggen vaste latrine’s: ondiepe, onbedekte putten waar de uitwerpselen worden achtergelaten. Deze latrines liggen soms vlak bij de ingangen, maar de meeste liggen aan de territoriumgrenzen, en markeren zo het territorium. Naast meerdere burchten, voorzien dassen ook voldoende speelplekken, krabbomen. Overdag blijven de dieren meestal in hun burcht. In de zomermaanden zijn ze meestal actief voor zonsondergang, maar meestal blijven ze tot na zonsondergang in hun hol. In de wintermaanden, van november tot februari, komen ze minder vaak naar buiten. De zomervacht is dunner en donkerder dan de wintervacht. In de herfst verharen ze en krijgen een dikkere, lichter gekleurde wintervacht, met daaronder dikke lagen vet, opgebouwd in de zomerperiode en de herfst. Dit is hun reserve tijdens koudere wintermaanden als voedsel schaarser is. Dassen wegen in de herfst gemiddeld 12 kilogram, in de lente 9 kilogram. Dit verschilt overigens wel per regio. Dassen gaan niet in winterslaap. Wel is er sprake van winterrust, in december en januari. Ze zijn dan een stuk minder actief en verbruiken minder energie. Hun lichaamstemperatuur daalt een paar graden. Ze verblijven voornamelijk onder de grond, maar zijn op mooie dagen soms buiten te zien. De temperatuur in de burcht komt niet onder de 7 graden. ‘Slaap’kamers liggen ca. 1,5m onder de grond, zo ver dringt de vorst in de boden niet door. Bij dassen in gevangenschap werd zelfs waargenomen dat ze plantaardig materiaal hun burcht in sleepten. Dit begon te broeien en zorgde daardoor voor een iets hogere temperatuur. Ze leggen dan een wintervoorraad aan. Binnen een hectare leven meestal vijf tot acht volwassen dieren,
hoewel het aantal varieert van twee tot vijfentwintig, met hun jongen, die één burcht delen. Een groep bestaat meestal uit meer vrouwtjes dan mannetjes. Het komt vaak voor dat meer dan één dier binnen de groep jongen krijgt. Meestal delen twee tot drie dieren één nestkamer. De dieren gebruiken zelden langer dan een paar dagen dezelfde kamer als slaapplaats. De dieren verzorgen elkaars vacht. Zij produceren een grote verscheidenheid aan geluiden.
Deze burchten gaan soms generaties lang mee en worden continu uitgebreid. Sommige burchten zijn zelfs al enkele honderden jaren in gebruik. Ze worden over het algemeen gegraven tussen struiken en in heggen en houtwallen. De burcht heeft drie tot tien ingangen, die één tot tien meter van elkaar verwijderd kunnen liggen. Bij uitzondering kunnen de ingangen zelfs honderd meter van elkaar af liggen. Voor de ingangen liggen hopen aarde en oud nestmateriaal.
De gangen zijn gemiddeld zo'n tien tot twintig meter lang en hebben een doorsnede van minstens dertig centimeter. Ze leiden naar verscheidene kamers. Kamers worden bekleed met plantaardig materiaal, zoals varens, bladeren en droog gras. Het nestmateriaal wordt tussen de kin en de voorpoten geklemd achterwaarts de gangen ingebracht. Buiten de burcht liggen vaste latrine’s: ondiepe, onbedekte putten waar de uitwerpselen worden achtergelaten. Deze latrines liggen soms vlak bij de ingangen, maar de meeste liggen aan de territoriumgrenzen, en markeren zo het territorium. Naast meerdere burchten, voorzien dassen ook voldoende speelplekken, krabbomen. Overdag blijven de dieren meestal in hun burcht. In de zomermaanden zijn ze meestal actief voor zonsondergang, maar meestal blijven ze tot na zonsondergang in hun hol. In de wintermaanden, van november tot februari, komen ze minder vaak naar buiten. De zomervacht is dunner en donkerder dan de wintervacht. In de herfst verharen ze en krijgen een dikkere, lichter gekleurde wintervacht, met daaronder dikke lagen vet, opgebouwd in de zomerperiode en de herfst. Dit is hun reserve tijdens koudere wintermaanden als voedsel schaarser is. Dassen wegen in de herfst gemiddeld 12 kilogram, in de lente 9 kilogram. Dit verschilt overigens wel per regio. Dassen gaan niet in winterslaap. Wel is er sprake van winterrust, in december en januari. Ze zijn dan een stuk minder actief en verbruiken minder energie. Hun lichaamstemperatuur daalt een paar graden. Ze verblijven voornamelijk onder de grond, maar zijn op mooie dagen soms buiten te zien. De temperatuur in de burcht komt niet onder de 7 graden. ‘Slaap’kamers liggen ca. 1,5m onder de grond, zo ver dringt de vorst in de boden niet door. Bij dassen in gevangenschap werd zelfs waargenomen dat ze plantaardig materiaal hun burcht in sleepten. Dit begon te broeien en zorgde daardoor voor een iets hogere temperatuur. Ze leggen dan een wintervoorraad aan. Binnen een hectare leven meestal vijf tot acht volwassen dieren,
hoewel het aantal varieert van twee tot vijfentwintig, met hun jongen, die één burcht delen. Een groep bestaat meestal uit meer vrouwtjes dan mannetjes. Het komt vaak voor dat meer dan één dier binnen de groep jongen krijgt. Meestal delen twee tot drie dieren één nestkamer. De dieren gebruiken zelden langer dan een paar dagen dezelfde kamer als slaapplaats. De dieren verzorgen elkaars vacht. Zij produceren een grote verscheidenheid aan geluiden.
Voortplanting
De paartijd duurt van februari tot mei, maar ook buiten de paartijd vinden paringen plaats, voornamelijk van juli tot september. In de paartijd kunnen ook mannetjes uit naburige groepen paren met vruchtbare vrouwtjes. De paring duurt een kwartier tot een uur. Dassen hebben een zogenaamde uitgestelde draagtijd; de vrucht ontwikkelt zich daardoor pas vanaf eind november.
In februari worden de meeste jongen geboren. Per worp krijgt een dassenvrouwtje één tot vijf jongen. De jongen zijn blind en roze, met een dunne grijze vacht. Na vijf weken gaan de ogen open en na vier tot zes weken komen de melktanden door. Als de dassen twaalf weken oud zijn, hebben ze hun volwassen gebit. Na acht weken verlaten de jongen voor het eerst de burcht. Het zogen duurt minstens twaalf weken, maar bij voedselgebrek kan de zoogtijd tot zes maanden duren. Nadat de jongen zijn gespeend, leven ze de eerste paar dagen van half verteerd voedsel dat door de moeder wordt uitgebraakt.
Mannetjes zijn na negen tot achttien maanden geslachtsrijp, vrouwtjes na twaalf tot vierentwintig maanden. Meestal blijven dieren hun hele leven bij dezelfde burcht, maar het komt geregeld voor dat dieren op een gegeven moment de burcht verlaten om zich aan te sluiten bij een andere. Het zijn vaker mannetjes dan vrouwtjes die de burcht verlaten. De dieren sluiten zich soms aan bij naburige groepen, maar ze kunnen zich ook enkele kilometers verderop vestigen.
De paartijd duurt van februari tot mei, maar ook buiten de paartijd vinden paringen plaats, voornamelijk van juli tot september. In de paartijd kunnen ook mannetjes uit naburige groepen paren met vruchtbare vrouwtjes. De paring duurt een kwartier tot een uur. Dassen hebben een zogenaamde uitgestelde draagtijd; de vrucht ontwikkelt zich daardoor pas vanaf eind november.
In februari worden de meeste jongen geboren. Per worp krijgt een dassenvrouwtje één tot vijf jongen. De jongen zijn blind en roze, met een dunne grijze vacht. Na vijf weken gaan de ogen open en na vier tot zes weken komen de melktanden door. Als de dassen twaalf weken oud zijn, hebben ze hun volwassen gebit. Na acht weken verlaten de jongen voor het eerst de burcht. Het zogen duurt minstens twaalf weken, maar bij voedselgebrek kan de zoogtijd tot zes maanden duren. Nadat de jongen zijn gespeend, leven ze de eerste paar dagen van half verteerd voedsel dat door de moeder wordt uitgebraakt.
Mannetjes zijn na negen tot achttien maanden geslachtsrijp, vrouwtjes na twaalf tot vierentwintig maanden. Meestal blijven dieren hun hele leven bij dezelfde burcht, maar het komt geregeld voor dat dieren op een gegeven moment de burcht verlaten om zich aan te sluiten bij een andere. Het zijn vaker mannetjes dan vrouwtjes die de burcht verlaten. De dieren sluiten zich soms aan bij naburige groepen, maar ze kunnen zich ook enkele kilometers verderop vestigen.
Ziekte
Dassen zijn robuuste dieren die niet snel ziek worden. Ze kunnen tuberculose oplopen maar dat is lang niet altijd fataal. Ook schurft komt wel eens voor, maar niet vaak.
Weetjes:
In de Romeinse tijd geloofde men dat amuletten van dassenpoten voor veiligheid zorgden en een stuk dassenvel bij paarden zou tovenarij afweren. Daarna veranderde de houding ten opzichte van de gemaskerde dieren.
Kwakzalverij
vroeger werd zalf met dassenvet in Europa lange tijd als geneesmiddel tegen allerlei kwalen gebruikt. Ook andere lichaamsdelen van dassen zouden weldadig zijn voor de mens, zo geloofde men. Een slechte adem kon je bestrijden met dassenleversoep en dassenhart zou goed zijn tegen jicht en rugpijn. De werking hiervan is nooit bewezen.
Dassen leven in groep samen, toch gaan ze afzonderlijk op zoek naar voedsel. Het sociale leven beperkt zich tot de burchtsite.
Dassen kunnen tot 16 jaar oud worden. Jammer genoeg is het verkeer een grote bedreiging voor hen en halen ze die leeftijd zelden.
Dassen kunnen na 2 dagen nog ruiken of er mensen op de burcht zijn geweest.
Dassen zijn robuuste dieren die niet snel ziek worden. Ze kunnen tuberculose oplopen maar dat is lang niet altijd fataal. Ook schurft komt wel eens voor, maar niet vaak.
Weetjes:
In de Romeinse tijd geloofde men dat amuletten van dassenpoten voor veiligheid zorgden en een stuk dassenvel bij paarden zou tovenarij afweren. Daarna veranderde de houding ten opzichte van de gemaskerde dieren.
Kwakzalverij
vroeger werd zalf met dassenvet in Europa lange tijd als geneesmiddel tegen allerlei kwalen gebruikt. Ook andere lichaamsdelen van dassen zouden weldadig zijn voor de mens, zo geloofde men. Een slechte adem kon je bestrijden met dassenleversoep en dassenhart zou goed zijn tegen jicht en rugpijn. De werking hiervan is nooit bewezen.
Dassen leven in groep samen, toch gaan ze afzonderlijk op zoek naar voedsel. Het sociale leven beperkt zich tot de burchtsite.
Dassen kunnen tot 16 jaar oud worden. Jammer genoeg is het verkeer een grote bedreiging voor hen en halen ze die leeftijd zelden.
Dassen kunnen na 2 dagen nog ruiken of er mensen op de burcht zijn geweest.
Bever ( Castor Fiber ):
De bever (Castor fiber) is een in het waterlevend knaagdier. Het is het grootste knaagdier van Europa en een van de grootste knaagdieren ter wereld. De bever heeft een kop/romp lengte van ongeveer 75 tot 90 centimeter en een lichaamsgewicht van 23 tot 38 kilogram. De grootte van de bever verschilt per regio. Er zijn geen grootte verschillen tussen mannetjes en vrouwtjes. De bever heeft een brede, geschubde, horizontaal afgeplatte staart. De poten zijn vrij kort. De achterpoten hebben zwemvliezen. De kop is stomp en de oren en ogen zijn klein. De oren, ogen en neusgaten van een bever liggen op dezelfde hoogte zodat hij tijdens het zwemmen alle drie zintuigen kan gebruiken. De neus en oren worden afgesloten bij het zwemmen. Ook zit er in de wang een stuk weefsel dat de mond afsluit als het dier onder water knaagt, ander zou hij verdrinken.
Hij heeft een paar sterke oranje tanden van 12 cm lang, die altijd doorgroeien. Ze zijn oranje omdat het glazuur op de tanden oranje van kleur is, dat glazuur maakt zijn tanden sterk genoeg om door bomen te knagen. De achterkant van zijn tanden slijt sneller van de voorkant, zo blijven ze mooi in een beitel model om te kunnen knagen.
Hij heeft een paar sterke oranje tanden van 12 cm lang, die altijd doorgroeien. Ze zijn oranje omdat het glazuur op de tanden oranje van kleur is, dat glazuur maakt zijn tanden sterk genoeg om door bomen te knagen. De achterkant van zijn tanden slijt sneller van de voorkant, zo blijven ze mooi in een beitel model om te kunnen knagen.
Hij verschilt van de verwante Candese bever (Castor canadensis) door de lichtere vachtkleur en langere neusbotjes. De vacht is geelbruin tot zwart van kleur. De meest algemene kleur is rossig bruin. Bevers uit noordelijke streken hebben een donkerder vacht dan zuidelijke dieren. Een bever heeft een dubbele vacht, een van ruwe, stijve haren aan de buitenkant en een van zachte wollige haren dicht bij het vel. Deze laatste levert het zo geliefde beverbont. Als hij heeft gezwommen, kamt de bever zijn vacht met zijn dubbele nagel van zijn achterpoot. De nagels zijn gespleten en vormen een fijne kam/pincet. Hiermee smeert hij vet uit zijn kliertjes over de wollen onderlaag hierdoor is deze volledig waterdicht ondanks dat hij er kletsnat uitziet.
De staart is 28 tot 38 centimeter lang. Deze staart gebruikt hij als hoogteroer ( zoals een duikboot ). Deze staart wordt ook gebruikt voor het aankloppen van modder bij het bouwen van de burcht. Als er gevaar dreigt slaat de bever hard met zijn staart op het water en alle bevers, die deze klap horen, verdwijnen geluidloos. Deze staart bestaat vooral uit kraakbeen en vet.
Territoria worden afgebakend met geursporen, castoreum of bevergeil genoemd, die informatie bevatten zoals geslacht, verwantschap en mogelijk ook sociale status, leeftijd en grootte. De bever heeft twee vuistgrote zakjes met dit bevergeil onder zijn staart. Hij werd bejaagd voor de vacht en het bevergeil. Dit werd al van in 23 na christus aangeprezen als geneesmiddel en later verwerkt in parfum. Deze naar muskus/vanille ruikende stof is een witte geelachtig vettige stof. Eerst is dit zacht maar droogt weldra op tot het eruit ziet als donkerbruin hard hars.
De aanwezigheid van bevers wordt verraden door de aanwezigheid van omgevallen bomen, bomen waarvan de schors is afgeschild, ondiepe kanalen en een burcht in het water.
Zijn uitwerpselen zijn geelbeige tot donkerbruin en rond tot ei rond. Zo een 2 a 4 cm lang en 2 cm rond. In de keutels zie je duidelijk de resten van het hout. De keutels liggen bijna altijd is het water. Ze eten hun eigen uitwerpselen om meer voedingsstoffen binnen te krijgen en zo kan het hout wat ze eten een tweede keer verteren. Bevers beschikken over speciale bacteriën in de blindedarm om ook houtige gewassen te kunnen verteren.
Bevers zijn uitgesproken vegetariërs. Ze eten vooral (wortelstokken van) water- en moerasplanten (riet) maar ook gras en kruiden staan op het menu ( in totaal lust hij 62 soorten bomen en 150 soorten kruiden ). Bevers knagen bomen om en hebben een voorkeur voor zachte houtsoorten (wilg, populier, els).
Ze gebruiken de bast, twijgjes en bladeren als voedsel (het hout zelf wordt niet gegeten); de grotere takken worden gebruikt om burchten en dammen mee te bouwen. Bevers kunnen per dag ongeveer 600 - 700 gram schors eten. Ook cultuurgewassen (bv. maïs, biet, fruitbomen) staan op het menu, als de akkers dicht tegen het water liggen. In de winter valt de bever terug op zijn basisvoedsel, waaronder: schors en twijgen, bladeren en wortelstokken van de waterlelie en bast en wortels van de wilg, populieren, es en hazelaar
In de bossen duiden de geluiden van vallende bomen en van het klappen van de staarten op de aanwezigheid van de bevers. Soms kan men uit het beverhuis het stille piepen van de jongen horen. De ouderen zijn meestal stil, als ze met elkaar praten doen ze dat door een zacht gemompel, soms met een boos sissen.
Burcht van een bever
Een dier moet ergens een plaats hebben om de jongen groot te brengen, dit noemt men een burcht. Eerst maakt hij een hol in de modder en bedekt dit met takken. Nadat hij zijn dam klaar heeft gaat hij over naar een burcht. De bever bouwt die in een bosje dat door water is omgeven. Daar brengt hij takken en stokken, modder en stenen heen en begint dan met de bouw. De fundamenten van het huis worden zeer juist gemaakt met een extra versterking door stenen, modder en met water volgezogen takken. Enkele centimeters boven het wateroppervlak legt hij de vloer van de zelfde materialen. Daar komt een dak over van gevlochten takken. Dit dak wordt niet altijd met slijk dichtgemaakt, want de bevers die hier wonen, moeten er 's winters als de vijver is dichtgevroren, frisse lucht door krijgen. Soms maken ze het wel dicht met modder maar dan laten ze een mooi verluchtingspijpje open. Juist groot genoeg. In de winter zie je soms hier stoom uitkomen van hun adem. Ook gaat u zien in de winter dat de bovenkant van een burcht niet vol sneeuw ligt. De sneeuw smelt door de warmte die ze afgeven.
Bovendien trekken ze zich niets van een lekkend dak aan. De ingang hiervan bevindt zich onder water, waardoor ze onbereikbaar zijn voor roofdieren. De burcht, bestaande uit een holle berg takken bevindt zich verder boven water. Hij heeft een 'natte kamer', waar de bever het water uit zijn vacht schudt, en een droge, met houtsnippers belegde nestkamer.
De nestkamer ligt circa 20 cm boven het waterniveau en heeft een luchtgat. 's Zomers wordt om te rusten daarnaast vaak gebruikgemaakt van een leger, een ondiep kuiltje aan de oever onder struiken of andere dichte begroeiing met platgelegde vegetatie of houtsnippers. Het huis is groot genoeg voor een volwassen man om zich er in te verbergen want een burcht is tot 2 meter hoog is terwijl de doorsnede wel 10 meter kan bedragen. Een monsterburcht staat in Amerika. Deze is 650 meter lang en 3 meter hoog en stevig genoeg om met paard en volgeladen kar over te gaan.
Ze gebruiken de bast, twijgjes en bladeren als voedsel (het hout zelf wordt niet gegeten); de grotere takken worden gebruikt om burchten en dammen mee te bouwen. Bevers kunnen per dag ongeveer 600 - 700 gram schors eten. Ook cultuurgewassen (bv. maïs, biet, fruitbomen) staan op het menu, als de akkers dicht tegen het water liggen. In de winter valt de bever terug op zijn basisvoedsel, waaronder: schors en twijgen, bladeren en wortelstokken van de waterlelie en bast en wortels van de wilg, populieren, es en hazelaar
In de bossen duiden de geluiden van vallende bomen en van het klappen van de staarten op de aanwezigheid van de bevers. Soms kan men uit het beverhuis het stille piepen van de jongen horen. De ouderen zijn meestal stil, als ze met elkaar praten doen ze dat door een zacht gemompel, soms met een boos sissen.
Burcht van een bever
Een dier moet ergens een plaats hebben om de jongen groot te brengen, dit noemt men een burcht. Eerst maakt hij een hol in de modder en bedekt dit met takken. Nadat hij zijn dam klaar heeft gaat hij over naar een burcht. De bever bouwt die in een bosje dat door water is omgeven. Daar brengt hij takken en stokken, modder en stenen heen en begint dan met de bouw. De fundamenten van het huis worden zeer juist gemaakt met een extra versterking door stenen, modder en met water volgezogen takken. Enkele centimeters boven het wateroppervlak legt hij de vloer van de zelfde materialen. Daar komt een dak over van gevlochten takken. Dit dak wordt niet altijd met slijk dichtgemaakt, want de bevers die hier wonen, moeten er 's winters als de vijver is dichtgevroren, frisse lucht door krijgen. Soms maken ze het wel dicht met modder maar dan laten ze een mooi verluchtingspijpje open. Juist groot genoeg. In de winter zie je soms hier stoom uitkomen van hun adem. Ook gaat u zien in de winter dat de bovenkant van een burcht niet vol sneeuw ligt. De sneeuw smelt door de warmte die ze afgeven.
Bovendien trekken ze zich niets van een lekkend dak aan. De ingang hiervan bevindt zich onder water, waardoor ze onbereikbaar zijn voor roofdieren. De burcht, bestaande uit een holle berg takken bevindt zich verder boven water. Hij heeft een 'natte kamer', waar de bever het water uit zijn vacht schudt, en een droge, met houtsnippers belegde nestkamer.
De nestkamer ligt circa 20 cm boven het waterniveau en heeft een luchtgat. 's Zomers wordt om te rusten daarnaast vaak gebruikgemaakt van een leger, een ondiep kuiltje aan de oever onder struiken of andere dichte begroeiing met platgelegde vegetatie of houtsnippers. Het huis is groot genoeg voor een volwassen man om zich er in te verbergen want een burcht is tot 2 meter hoog is terwijl de doorsnede wel 10 meter kan bedragen. Een monsterburcht staat in Amerika. Deze is 650 meter lang en 3 meter hoog en stevig genoeg om met paard en volgeladen kar over te gaan.
Dammen
Zijn huis is moeilijk te vinden. De meeste meertjes drogen 's zomers uit en zijn zo ondiep, dat ze 's winters tot op de bodem bevriezen, geen ademend dier kan daarin dan leven. De riviertjes stromen vaak te snel of drogen uit. Daarom maakt de bever zijn eigen vijver tot bijna een meter diepte, waarin in de droge periode voldoende water blijft staan. Hij weet instinctief tegen hoeveel waterdruk de dam bestand moet zijn. De constante waterhoogte verkrijgt de bever door de riviertjes af te dammen Hierdoor ontstaan kunstmatige meertjes. Het voordeel van het dammen is dat nu het water heel langzaam stroomt en zo kunnen ze rustig hun burcht bouwen. Bij hoge uitzondering worden dammen van 800 meter gebouwd, maar dammen van meer dan 150 meter zijn geen uitzondering. Als bouwmateriaal gebruiken ze stammen, takken, modder en stenen. Van Bomen hebben espen hebben zijn voorkeur, maar met esdoorn, beuk, wilg en els is hij ook tevreden.
's Winters bevriest het water, waardoor ze niet naar boven kunnen om te ademen. Om dat toch te kunnen doen, maken ze een gat in de dam, zodat het water wegstroomt. Het water dat wegstroomt heeft zo plaatsgemaakt voor lucht.
Zijn huis is moeilijk te vinden. De meeste meertjes drogen 's zomers uit en zijn zo ondiep, dat ze 's winters tot op de bodem bevriezen, geen ademend dier kan daarin dan leven. De riviertjes stromen vaak te snel of drogen uit. Daarom maakt de bever zijn eigen vijver tot bijna een meter diepte, waarin in de droge periode voldoende water blijft staan. Hij weet instinctief tegen hoeveel waterdruk de dam bestand moet zijn. De constante waterhoogte verkrijgt de bever door de riviertjes af te dammen Hierdoor ontstaan kunstmatige meertjes. Het voordeel van het dammen is dat nu het water heel langzaam stroomt en zo kunnen ze rustig hun burcht bouwen. Bij hoge uitzondering worden dammen van 800 meter gebouwd, maar dammen van meer dan 150 meter zijn geen uitzondering. Als bouwmateriaal gebruiken ze stammen, takken, modder en stenen. Van Bomen hebben espen hebben zijn voorkeur, maar met esdoorn, beuk, wilg en els is hij ook tevreden.
's Winters bevriest het water, waardoor ze niet naar boven kunnen om te ademen. Om dat toch te kunnen doen, maken ze een gat in de dam, zodat het water wegstroomt. Het water dat wegstroomt heeft zo plaatsgemaakt voor lucht.
Hij kan trouwens een boom met een doorsnee van 15 centimeter in een verrassend korte tijd vellen. Een bever velt een 2 tot 3 honderd bomen per jaar. Hij velt ook veel dikkere bomen. Zover bekend was de grootste boom die door bevers werd geveld dertig meter hoog en had een doorsnee van anderhalve meter! Als hij een boom gaat vellen, gaat de bever op zijn achterpoten staan, terwijl hij de schors met de scherpe nagels van de klauwen vastgrijpt. Hij zet zijn achterpoten breed uit en steunt zich met de staart. Hierdoor zit hij hoger en moet hij niet door de wortelstomp doorknagen. Ook kun je aan dit spoor zien hoe hoog de bever kwam ( jonge of oudere bever is hier te zien ). Terwijl de voorste boventanden zich in het hout vastgrijpen, snijden de ondertanden een diepe gleuf, enkele centimeters lager. Hij zaagt met zijn ondertanden, door deze zijwaarts op en neer te bewegen. Per seconde maakt hij wel 5 a 6 bewegingen. Eerst trekt hij de schors af, deze eet hij op. Een bever heeft twee keer zoveel bijtkracht als een mens. De bever denkt niet na, welke kant de boom zal omvallen. Maar de meeste bomen hellen over naar de waterkant en vallen dus in de richting die voor de bever de juiste is. Een heel enkele keer valt de boom op de bever en dood deze, of zit hij gekneld ( wat het geschreeuw van een klein kind geeft ) en sterft. Als de boom begint te kraken, houdt de bever met knagen op. Valt de boom niet dan knaagt hij nog een stukje weg. Wanneer de boom begint te vallen, blijft de bever doodstil zitten. Op het moment dat de boom op de grond ploft, verdwijnen alle bevers in de buurt onder water.
Na enige tijd steken ze hun neuzen voorzichtig boven water om er zich van te vergewissen, dat geen vijandige bezoeker op het geluid is afgekomen. De grote boomstammen zijn natuurlijk te zwaar dus gaat hij ze kleiner maken. Deze kleinere stukken duwt hij terug naar het water. Soms gebeurt het dat te stukken boom vast blijven zitten in het struikgewas. Dat zal hij eerst het struikgewas moeten verwijderen wat een hele klus is. De groote van deze stukken hangt af van de afstand, het gewicht van het hout, terrein. Hij kan de hele winter gelukkig onder water leven zonder verdachte sporen in de sneeuw achter te laten.
Na enige tijd steken ze hun neuzen voorzichtig boven water om er zich van te vergewissen, dat geen vijandige bezoeker op het geluid is afgekomen. De grote boomstammen zijn natuurlijk te zwaar dus gaat hij ze kleiner maken. Deze kleinere stukken duwt hij terug naar het water. Soms gebeurt het dat te stukken boom vast blijven zitten in het struikgewas. Dat zal hij eerst het struikgewas moeten verwijderen wat een hele klus is. De groote van deze stukken hangt af van de afstand, het gewicht van het hout, terrein. Hij kan de hele winter gelukkig onder water leven zonder verdachte sporen in de sneeuw achter te laten.
Leefwijze
Meestal leven er zo'n vijf of zes bevers in een groep, bestaande uit een volwassen paartje en hun jongen van de twee laatste worpen. Jongen blijven zo'n twee jaar in een familiegroep, waarna ze hun eigen terratorium gaan zoeken. De bever is een dagdier, maar in gebieden waarin hij regelmatig verstoord wordt is hij hoofdzakelijk 's nachts actief. In onverstoorde gebieden laat hij zich voornamelijk 's ochtends zien. Bevers zijn goede zwemmers. Ze kunnen tot vijftien minuten onder water blijven, maar een duik duurt meestal vijf à zes minuten. In tegenstelling tot de meeste andere knaagdieren houdt de bever 's winters geen winterslaap In de herfst legt hij daarom een voedselvoorraad aan, bestaande uit takken en stammen van kleine bomen. Deze verankert hij onder water, in de buurt van de ingang. Het koude water houdt de voedingswaarde van de schors langer goed.
Voortplanting
Bevers zijn monogaam ( dit wil zeggen dat ze maar 1 liefje hebben ) Altans toch tot het volgende seizoen. Het sterkste mannentje krijgt dan de keuze tussen de vrouwtjes. Een goede 15 weken later komen de jonge, meestal tussen december tot maart. De jongen worden na ca. 105 dagen geboren, blijven vier tot zes weken in de burcht en worden drie maand gezoogd. Het mannetje en de jongen van het vorige jaar helpen bij het verzorgen van de jongen tijdens de eerste vier à vijf weken.
Bevers zijn territoriaal: de jongen mogen tot de leeftijd van twee jaar bij de ouders blijven, daarna moeten ze hun eigen territorium zoeken. Soms blijven ze ook gewoon bij hun thuis maar dan krijgen ze de rest van hun leven dit op de neus gevreven door de ouders. Zij grommen dat hij eigenlijk te veel is. Bevers zijn geslachtsrijp vanaf de leeftijd van drie jaar en werpen elk jaar slechts één keer (gemiddeld twee à drie jongen). Het volwassen paartje paart in februari. Na een draagtijd van 103 tot 108 dagen worden één tot zes jongen (gemiddeld 2,7) geboren in juni. De jongen hebben een vacht bij de geboorte en de ogen zijn open. Enkele dagen na hun geboorte leren ze zwemmen, in de ingangen van de burcht. Ze groeien heel snel want bevermelk bevat dubbel zoveel eiwit en is 4 keer zo vet als koeienmelk. De jongen verlaten de geboorteburcht na twee tot drie jaar. Als ze samen met de moeder op stap gaan volgen ze haar nooit ( zoals eendjes ) in 1 rechte lijn maar in een halve maanachtige cirkel. Van het moment ze het nest uit mogen, kunnen ze ook zwemmen. Ze krijgen dan ook dadelijk les hoe ze moeten een boom omknagen. Jongvolwassen bevers verlaten meestal in het voorjaar het ouderlijk territorium om op zoek te gaan naar een eigen leefgebied.
Meestal leven er zo'n vijf of zes bevers in een groep, bestaande uit een volwassen paartje en hun jongen van de twee laatste worpen. Jongen blijven zo'n twee jaar in een familiegroep, waarna ze hun eigen terratorium gaan zoeken. De bever is een dagdier, maar in gebieden waarin hij regelmatig verstoord wordt is hij hoofdzakelijk 's nachts actief. In onverstoorde gebieden laat hij zich voornamelijk 's ochtends zien. Bevers zijn goede zwemmers. Ze kunnen tot vijftien minuten onder water blijven, maar een duik duurt meestal vijf à zes minuten. In tegenstelling tot de meeste andere knaagdieren houdt de bever 's winters geen winterslaap In de herfst legt hij daarom een voedselvoorraad aan, bestaande uit takken en stammen van kleine bomen. Deze verankert hij onder water, in de buurt van de ingang. Het koude water houdt de voedingswaarde van de schors langer goed.
Voortplanting
Bevers zijn monogaam ( dit wil zeggen dat ze maar 1 liefje hebben ) Altans toch tot het volgende seizoen. Het sterkste mannentje krijgt dan de keuze tussen de vrouwtjes. Een goede 15 weken later komen de jonge, meestal tussen december tot maart. De jongen worden na ca. 105 dagen geboren, blijven vier tot zes weken in de burcht en worden drie maand gezoogd. Het mannetje en de jongen van het vorige jaar helpen bij het verzorgen van de jongen tijdens de eerste vier à vijf weken.
Bevers zijn territoriaal: de jongen mogen tot de leeftijd van twee jaar bij de ouders blijven, daarna moeten ze hun eigen territorium zoeken. Soms blijven ze ook gewoon bij hun thuis maar dan krijgen ze de rest van hun leven dit op de neus gevreven door de ouders. Zij grommen dat hij eigenlijk te veel is. Bevers zijn geslachtsrijp vanaf de leeftijd van drie jaar en werpen elk jaar slechts één keer (gemiddeld twee à drie jongen). Het volwassen paartje paart in februari. Na een draagtijd van 103 tot 108 dagen worden één tot zes jongen (gemiddeld 2,7) geboren in juni. De jongen hebben een vacht bij de geboorte en de ogen zijn open. Enkele dagen na hun geboorte leren ze zwemmen, in de ingangen van de burcht. Ze groeien heel snel want bevermelk bevat dubbel zoveel eiwit en is 4 keer zo vet als koeienmelk. De jongen verlaten de geboorteburcht na twee tot drie jaar. Als ze samen met de moeder op stap gaan volgen ze haar nooit ( zoals eendjes ) in 1 rechte lijn maar in een halve maanachtige cirkel. Van het moment ze het nest uit mogen, kunnen ze ook zwemmen. Ze krijgen dan ook dadelijk les hoe ze moeten een boom omknagen. Jongvolwassen bevers verlaten meestal in het voorjaar het ouderlijk territorium om op zoek te gaan naar een eigen leefgebied.
Verspreiding en leefgebied
De bever leeft langs rivieren, meren, vijvers, moerassen, beken en sloten, oude rivierarmen, grindgaten… zolang de toegang tot water jaarrond gegarandeerd is en er voldoende bomen langsheen de oever staan, is het voor de bever oké. Het water mag in de zomer niet droogvallen en in de winter mag het niet tot op de bodem bevriezen. Het zijn eigenlijk bosbewoners maar ook in landbouwgebied en zelfs in een stedelijke omgeving (zoals het centrum van Leuven) kunnen ze goed overleven. Bevers worden meestal zeven of acht jaar oud, maar ze kunnen vijfentwintig jaar oud worden. De belangrijkste natuurlijke vijanden zijn grote roofdieren, voornamelijk de wolf , de beer, arend en de mens. Andere belangrijke doodsoorzaken zijn verhongering, verdrinking (in de winter, als het water plotseling stijgt en de dieren niet kunnen ontsnappen door het ijs) en auto-ongelukken. Het plaatselijk uitsterven van de bever is vooral veroorzaakt door de jacht.
De bever in Nederland en België
Hij was uitgestorven in 1826 hier in onze streek. Maar door herintroductie in 1988 leeft hij hier terug. In 2009 leefden er alweer ongeveer 900 bevers in de Ardennen. Vlaanderen telt anno 2012 circa 100 bevers. In 2005 werd de beverpopulatie in Nederland geschat op 200 exemplaren, in 2012 is dat aantal verdrievoudigd tot 600.
Hoe krijg je de bever te zien?
Bevers zijn in de zomer vooral tijdens de schemering en ’s nachts actief. Van mei tot augustus verlaten ze de burcht in de vroege avond en keren tussen 3 en 6 uur ‘s morgens terug. Bevers houden geen winterslaap en kunnen ’s winters behoorlijk actief zijn. Bevers verraden hun aanwezigheid door een rist van onmiskenbare sporen: afgebeten en geschilde takken, omgeknaagde boompjes, een dam van takken en aarde, een burcht in of langs het water, wissels, glijplekken, geurposten en loopsporen.
De bever leeft langs rivieren, meren, vijvers, moerassen, beken en sloten, oude rivierarmen, grindgaten… zolang de toegang tot water jaarrond gegarandeerd is en er voldoende bomen langsheen de oever staan, is het voor de bever oké. Het water mag in de zomer niet droogvallen en in de winter mag het niet tot op de bodem bevriezen. Het zijn eigenlijk bosbewoners maar ook in landbouwgebied en zelfs in een stedelijke omgeving (zoals het centrum van Leuven) kunnen ze goed overleven. Bevers worden meestal zeven of acht jaar oud, maar ze kunnen vijfentwintig jaar oud worden. De belangrijkste natuurlijke vijanden zijn grote roofdieren, voornamelijk de wolf , de beer, arend en de mens. Andere belangrijke doodsoorzaken zijn verhongering, verdrinking (in de winter, als het water plotseling stijgt en de dieren niet kunnen ontsnappen door het ijs) en auto-ongelukken. Het plaatselijk uitsterven van de bever is vooral veroorzaakt door de jacht.
De bever in Nederland en België
Hij was uitgestorven in 1826 hier in onze streek. Maar door herintroductie in 1988 leeft hij hier terug. In 2009 leefden er alweer ongeveer 900 bevers in de Ardennen. Vlaanderen telt anno 2012 circa 100 bevers. In 2005 werd de beverpopulatie in Nederland geschat op 200 exemplaren, in 2012 is dat aantal verdrievoudigd tot 600.
Hoe krijg je de bever te zien?
Bevers zijn in de zomer vooral tijdens de schemering en ’s nachts actief. Van mei tot augustus verlaten ze de burcht in de vroege avond en keren tussen 3 en 6 uur ‘s morgens terug. Bevers houden geen winterslaap en kunnen ’s winters behoorlijk actief zijn. Bevers verraden hun aanwezigheid door een rist van onmiskenbare sporen: afgebeten en geschilde takken, omgeknaagde boompjes, een dam van takken en aarde, een burcht in of langs het water, wissels, glijplekken, geurposten en loopsporen.
Weetjes over de bever
De grenzen van het territorium worden meestal gemarkeerd door geurposten en lage hoopjes van modder, bladeren en twijgen, die langs de oevers en de dammen gemaakt worden. Op die hoopjes wordt het castoreum of bevergeil uitgescheiden.
Al in de Oudheid werd castoreum door artsen gebruikt, bv. bij het bestrijden van koorts. Dat is niet verwonderlijk omdat het geil de stof acetylsalicylzuur bevat. Deze stof komt voor in de bast van de wilg, het hoofdvoedsel van de bever. Uit deze stof wordt het ons welbekende geneesmiddel Asperine gemaakt.
Vroeger werd dit product uit de castoreumklier vooral gebruikt als reuk- en smaakstof in parfum. Wegens de hoge prijs is dit gebruik sterk afgezwakt. Momenteel vindt castoreum (of een chemisch alternatief) ook nog een afzetmarkt als smaakstof in consumptie-ijs, snoep en pudding, vooral voor het versterken van vanille- en karamelsmaken.
Bevervellen: Honderdduizenden pelzen werden richting Europa geëxporteerd voor de textielindustrie. Zo kwam aan het einde van de 16de eeuw het zogenaamde bevervilt in de verkoop. Dit vilt werd verkregen uit de wollaag van de beverpels en werd verwerkt in hoofddeksels die men kastoorhoeden noemde.
Als ze gewond zijn kunnen ze schreeuwen als een klein kind. Ook gebruiken ze hun voorpoten bijna hetzelfde als de mens om dingen vast te nemen. Vandaar kregen ze door de indianen de bijnaam “ kleine broeder “. Soms at men de bever in noodgevallen, de resten van de bever werden nadien mooi met een ceremonië begraven.
Bevers, hun burchten én dammen zijn strikt beschermd.
Op 11 april 2003 werden in de vallei van de Dijle en de Laan 20 bevers illegaal losgelaten. De 20 uitgezette bevers waren afkomstig uit de Duitse deelstaat Beieren. Koen De Smet, toenmalig diensthoofd van afdeling Natuur, verklaarde dat ‘wat een geweldig project ‘pro bever’ had kunnen worden, door de ondoordachte actie van een paar cowboys in de illegale sfeer is terecht gekomen’.
Op de capibara na, is de bever het grootste knaagdier ter wereld. De capibara (ook soms waterzwijn genoemd) kan bijna anderhalve meter lang en ruim een halve meter hoog worden. De zwaarste capibara die ooit werd gevangen, woog bijna 100 kilo.
De katholieke kerk heeft ooit verklaard dat de bever een vis was zodat men hem kon eten op vrijdag. Ze gingen af op zijn schubbige staart.
In de prehistorie waren de bevers bijna 3 meter groot.
De grenzen van het territorium worden meestal gemarkeerd door geurposten en lage hoopjes van modder, bladeren en twijgen, die langs de oevers en de dammen gemaakt worden. Op die hoopjes wordt het castoreum of bevergeil uitgescheiden.
Al in de Oudheid werd castoreum door artsen gebruikt, bv. bij het bestrijden van koorts. Dat is niet verwonderlijk omdat het geil de stof acetylsalicylzuur bevat. Deze stof komt voor in de bast van de wilg, het hoofdvoedsel van de bever. Uit deze stof wordt het ons welbekende geneesmiddel Asperine gemaakt.
Vroeger werd dit product uit de castoreumklier vooral gebruikt als reuk- en smaakstof in parfum. Wegens de hoge prijs is dit gebruik sterk afgezwakt. Momenteel vindt castoreum (of een chemisch alternatief) ook nog een afzetmarkt als smaakstof in consumptie-ijs, snoep en pudding, vooral voor het versterken van vanille- en karamelsmaken.
Bevervellen: Honderdduizenden pelzen werden richting Europa geëxporteerd voor de textielindustrie. Zo kwam aan het einde van de 16de eeuw het zogenaamde bevervilt in de verkoop. Dit vilt werd verkregen uit de wollaag van de beverpels en werd verwerkt in hoofddeksels die men kastoorhoeden noemde.
Als ze gewond zijn kunnen ze schreeuwen als een klein kind. Ook gebruiken ze hun voorpoten bijna hetzelfde als de mens om dingen vast te nemen. Vandaar kregen ze door de indianen de bijnaam “ kleine broeder “. Soms at men de bever in noodgevallen, de resten van de bever werden nadien mooi met een ceremonië begraven.
Bevers, hun burchten én dammen zijn strikt beschermd.
Op 11 april 2003 werden in de vallei van de Dijle en de Laan 20 bevers illegaal losgelaten. De 20 uitgezette bevers waren afkomstig uit de Duitse deelstaat Beieren. Koen De Smet, toenmalig diensthoofd van afdeling Natuur, verklaarde dat ‘wat een geweldig project ‘pro bever’ had kunnen worden, door de ondoordachte actie van een paar cowboys in de illegale sfeer is terecht gekomen’.
Op de capibara na, is de bever het grootste knaagdier ter wereld. De capibara (ook soms waterzwijn genoemd) kan bijna anderhalve meter lang en ruim een halve meter hoog worden. De zwaarste capibara die ooit werd gevangen, woog bijna 100 kilo.
De katholieke kerk heeft ooit verklaard dat de bever een vis was zodat men hem kon eten op vrijdag. Ze gingen af op zijn schubbige staart.
In de prehistorie waren de bevers bijna 3 meter groot.
De ree (Capreolus capreolus)
Dit is een evenhoevig zoogdier uit de familie van de hartachtige (Cervidae).
Beschrijving
De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, 's winters is deze meer grijsbruin tot zwart van kleur. Volwassen dieren hebben geen vlekken. Duidelijk zichtbaar is de witte tot gelige rompvlek. Bij mannetjes is deze vlek 's zomers vrij onduidelijk.
De neus is zwart en de kin is wit. De staart is vrij klein (twee tot vier centimeter lang) en enkel zichtbaar tijdens het ontlasten. 's Winters steekt bij het vrouwtje een bosje witte haren tussen de achterpoten naar achteren. Dit lijkt wel op een staart, maar is het niet. Het volwassen mannetje, de reebok, heeft een eenvoudig gewei, bestaande uit meestal twee tot drie punten.
Reebokken met vier tot vijf punten zijn uitzonderingen. Het gewei is meestal ongeveer 25 centimeter lang.
's Winters groeit het gewei onder een basthuid, deze wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen. Een enkele keer komen ook vrouwtjes, reegeiten, met een gewei voor. Een jonge reebok van een jaar met alleen nog twee knopjes wordt wel knopbok genoemd. Wanneer het gewei nog geen vertakkingen vertoont, noemt men het een spitser;
dit hoort bij een leeftijd van rond de twee jaar. Een gaffel heeft één vertakking. Het aantal vertakkingen is geen indicatie van de leeftijd: ook een jaarling kan al een gaffelgewei of een zesendergewei hebben. Dit is erfelijk bepaald en afhankelijk van de conditie waarin de bok verkeert. Oudere reebokken hebben meestal een zogenoemde zesender met twee keer drie punten.
Op latere leeftijd kunnen ze weer een vertakkingsloos gewei krijgen.
De ree heeft een kop/romp lengte van 95 tot 140 centimeter, een gewicht van 16 tot 35 kilogram en een hoogte tussen de 60 en
de 90 centimeter. Mannetjes zijn meestal groter dan vrouwtjes.
Gedrag
De ree is geen grazer zoals een hert, maar een "knabbelaar": hij eet bramen, bessen, twijgen, scheuten, knoppen van struiken en bomen, kruiden, grassen, bladeren, noten, paddenstoelen en landbouwgewassen als tulpen, granen en kropgewassen. 's Zomers voedt hij zich ook met jonge blaadjes, en in de herfst ook met eikels, terwijl knoppen en twijgen 's winters meer worden gegeten.
De ree is vrij selectief en eet enkel de meest voedzame delen van een plant. Tussen eten en herkauwen zit meestal zo'n één (in de zomer) tot twee uur (in de winter Reeën eten enkel de meest voedzame delen van de plant. De ree is een herkauwer, dit wil zeggen dat hij nogmaals op het eten kauwt nadat het in de maag is geweest. Hiervoor rust hij regelmatig op beschutte plekken.
De ree is voornamelijk in de schemering actief. Van september tot april is hij voornamelijk 's nachts actief. Van mei tot augustus is
hij ook overdag actief, vooral in gebieden waar hij niet wordt verstoord.
Beide geslachten hebben het grootste deel van het jaar een territorium. Meestal overlapt het territorium van een mannetje met
dat van één of meerdere vrouwtjes. De territoria van mannetjes overlappen niet met elkaar; de grenzen van een territorium worden over het algemeen bepaald door de grenzen met aangrenzende territoria van andere mannetjes. Territoria van vrouwtjes overlappen over het algemeen ook niet met elkaar, maar soms overlapt het territorium van een ouder vrouwtje geheel of gedeeltelijk met dat van haar dochters. Reeën leven over het algemeen solitair. Soms leven reeën in kleine groepjes van een vrouwtje, haar kalveren en soms een bok. Eenjarige reeën leven meestal ook in groepjes. Eenjarige geiten leven meestal in groepjes van twee, eenjarige bokken in groepjes van twee tot vier, soms met oudere bokken zonder een eigen territorium. Een groep reeën wordt een sprong genoemd.
's Winters zijn reeën minder territoriaal, mogelijk omdat ze energie moeten besparen door voedselschaarste, of doordat de dieren, door voedselschaarste, vaker hun eigen territorium moeten verlaten om voedsel te vinden. Ze kunnen dan zelfs kudden vormen van tot wel dertig dieren, met een duidelijke rang orde tussen de bokken.
De ree wordt maximaal twintig jaar oud, maar de meeste dieren worden in het wild slechts zeven of acht jaar oud.
Vrouwtjes worden iets ouder dan mannetjes.
Dit is een evenhoevig zoogdier uit de familie van de hartachtige (Cervidae).
Beschrijving
De ree heeft een zandgele tot roodbruine zomervacht, 's winters is deze meer grijsbruin tot zwart van kleur. Volwassen dieren hebben geen vlekken. Duidelijk zichtbaar is de witte tot gelige rompvlek. Bij mannetjes is deze vlek 's zomers vrij onduidelijk.
De neus is zwart en de kin is wit. De staart is vrij klein (twee tot vier centimeter lang) en enkel zichtbaar tijdens het ontlasten. 's Winters steekt bij het vrouwtje een bosje witte haren tussen de achterpoten naar achteren. Dit lijkt wel op een staart, maar is het niet. Het volwassen mannetje, de reebok, heeft een eenvoudig gewei, bestaande uit meestal twee tot drie punten.
Reebokken met vier tot vijf punten zijn uitzonderingen. Het gewei is meestal ongeveer 25 centimeter lang.
's Winters groeit het gewei onder een basthuid, deze wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen. Een enkele keer komen ook vrouwtjes, reegeiten, met een gewei voor. Een jonge reebok van een jaar met alleen nog twee knopjes wordt wel knopbok genoemd. Wanneer het gewei nog geen vertakkingen vertoont, noemt men het een spitser;
dit hoort bij een leeftijd van rond de twee jaar. Een gaffel heeft één vertakking. Het aantal vertakkingen is geen indicatie van de leeftijd: ook een jaarling kan al een gaffelgewei of een zesendergewei hebben. Dit is erfelijk bepaald en afhankelijk van de conditie waarin de bok verkeert. Oudere reebokken hebben meestal een zogenoemde zesender met twee keer drie punten.
Op latere leeftijd kunnen ze weer een vertakkingsloos gewei krijgen.
De ree heeft een kop/romp lengte van 95 tot 140 centimeter, een gewicht van 16 tot 35 kilogram en een hoogte tussen de 60 en
de 90 centimeter. Mannetjes zijn meestal groter dan vrouwtjes.
Gedrag
De ree is geen grazer zoals een hert, maar een "knabbelaar": hij eet bramen, bessen, twijgen, scheuten, knoppen van struiken en bomen, kruiden, grassen, bladeren, noten, paddenstoelen en landbouwgewassen als tulpen, granen en kropgewassen. 's Zomers voedt hij zich ook met jonge blaadjes, en in de herfst ook met eikels, terwijl knoppen en twijgen 's winters meer worden gegeten.
De ree is vrij selectief en eet enkel de meest voedzame delen van een plant. Tussen eten en herkauwen zit meestal zo'n één (in de zomer) tot twee uur (in de winter Reeën eten enkel de meest voedzame delen van de plant. De ree is een herkauwer, dit wil zeggen dat hij nogmaals op het eten kauwt nadat het in de maag is geweest. Hiervoor rust hij regelmatig op beschutte plekken.
De ree is voornamelijk in de schemering actief. Van september tot april is hij voornamelijk 's nachts actief. Van mei tot augustus is
hij ook overdag actief, vooral in gebieden waar hij niet wordt verstoord.
Beide geslachten hebben het grootste deel van het jaar een territorium. Meestal overlapt het territorium van een mannetje met
dat van één of meerdere vrouwtjes. De territoria van mannetjes overlappen niet met elkaar; de grenzen van een territorium worden over het algemeen bepaald door de grenzen met aangrenzende territoria van andere mannetjes. Territoria van vrouwtjes overlappen over het algemeen ook niet met elkaar, maar soms overlapt het territorium van een ouder vrouwtje geheel of gedeeltelijk met dat van haar dochters. Reeën leven over het algemeen solitair. Soms leven reeën in kleine groepjes van een vrouwtje, haar kalveren en soms een bok. Eenjarige reeën leven meestal ook in groepjes. Eenjarige geiten leven meestal in groepjes van twee, eenjarige bokken in groepjes van twee tot vier, soms met oudere bokken zonder een eigen territorium. Een groep reeën wordt een sprong genoemd.
's Winters zijn reeën minder territoriaal, mogelijk omdat ze energie moeten besparen door voedselschaarste, of doordat de dieren, door voedselschaarste, vaker hun eigen territorium moeten verlaten om voedsel te vinden. Ze kunnen dan zelfs kudden vormen van tot wel dertig dieren, met een duidelijke rang orde tussen de bokken.
De ree wordt maximaal twintig jaar oud, maar de meeste dieren worden in het wild slechts zeven of acht jaar oud.
Vrouwtjes worden iets ouder dan mannetjes.
Voortplanting
De ree heeft een verlengde draagtijd. De bronstijd valt in juli en augustus, maar pas eind december, na een verlengde draagtijd van 150 dagen, komt het embryo tot ontwikkeling. Hierna duurt het nog zo'n 144 dagen voordat het kalf wordt geboren, eind mei, begin juni. Geiten die niet in de zomer drachtig waren, raken in oktober een tweede keer bronstig. Deze dieren zullen geen verlengde draagtijd ondervinden; hun kalveren worden rond dezelfde tijd geworpen als die van dieren die in de zomer drachtig raakten.
Driekwart van alle worpen zijn tweelingen, maar ook eenlingen en drielingen komen voor. Het jong is bij de geboorte 1,3 tot 2,3 kilogram zwaar en heeft een bruinig zwarte vacht met rijen witte vlekken over de rug en de flanken. Op de bovenlip loopt een duidelijke zwarte snor. Na zes weken vervagen de vlekken en in oktober zijn de vlekken verdwenen. De zoogtijd duurt zes tot tien weken. Jonge kalveren worden zo'n zes tot tien keer per dag enkele minuten gezoogd, oudere kalveren slechts twee tot drie keer per dag. De rest van de tijd zijn de kalveren alleen. Tweelingen worden meestal apart van elkaar gezoogd, zo'n twintig meter uit elkaar.
Het jong blijft bij de moeder tot de volgende worp, waarna het wordt weggejaagd. Meestal zijn dieren na veertien maanden geslachtsrijp, maar er zijn gevallen bekend waarbij dieren al na vier maanden geslachtsrijp waren.
Natuurlijke vijanden
De belangrijkste vijand van de ree is de wolf en ook honden die jagen op de reetjes. Jonge kalfjes vallen weleens ten prooi aan vossen, wilde katten of everzwijnen. Vooral in de eerste weken na de geboorte zijn de kalveren gevoelig. Ook sterven veel dieren in de winter door infecties aan de luchtwegen of voedselgebrek.
Op de afbeelding hieronder ziet u in welk seizoen de geweien van een ree worden afgeworpen.
De ree heeft een verlengde draagtijd. De bronstijd valt in juli en augustus, maar pas eind december, na een verlengde draagtijd van 150 dagen, komt het embryo tot ontwikkeling. Hierna duurt het nog zo'n 144 dagen voordat het kalf wordt geboren, eind mei, begin juni. Geiten die niet in de zomer drachtig waren, raken in oktober een tweede keer bronstig. Deze dieren zullen geen verlengde draagtijd ondervinden; hun kalveren worden rond dezelfde tijd geworpen als die van dieren die in de zomer drachtig raakten.
Driekwart van alle worpen zijn tweelingen, maar ook eenlingen en drielingen komen voor. Het jong is bij de geboorte 1,3 tot 2,3 kilogram zwaar en heeft een bruinig zwarte vacht met rijen witte vlekken over de rug en de flanken. Op de bovenlip loopt een duidelijke zwarte snor. Na zes weken vervagen de vlekken en in oktober zijn de vlekken verdwenen. De zoogtijd duurt zes tot tien weken. Jonge kalveren worden zo'n zes tot tien keer per dag enkele minuten gezoogd, oudere kalveren slechts twee tot drie keer per dag. De rest van de tijd zijn de kalveren alleen. Tweelingen worden meestal apart van elkaar gezoogd, zo'n twintig meter uit elkaar.
Het jong blijft bij de moeder tot de volgende worp, waarna het wordt weggejaagd. Meestal zijn dieren na veertien maanden geslachtsrijp, maar er zijn gevallen bekend waarbij dieren al na vier maanden geslachtsrijp waren.
Natuurlijke vijanden
De belangrijkste vijand van de ree is de wolf en ook honden die jagen op de reetjes. Jonge kalfjes vallen weleens ten prooi aan vossen, wilde katten of everzwijnen. Vooral in de eerste weken na de geboorte zijn de kalveren gevoelig. Ook sterven veel dieren in de winter door infecties aan de luchtwegen of voedselgebrek.
Op de afbeelding hieronder ziet u in welk seizoen de geweien van een ree worden afgeworpen.
Verspreiding en leefgebied
De ree leeft in bosachtige streken met open plekken en aangrenzende velden. Soms is hij ook te zien in hoge heidevelden. In de schemering waagt hij zich in open terrein om te grazen. Op een warme dag blijft hij hier weleens, maar meestal verschuilt hij zich in de beschutting om te rusten. In sommige gebieden in Europa leeft hij echter ook in open landbouwgebieden mits er voldoende beschutting, zoals houtwallen, en voedsel in de buurt is. In Vlaanderen komen reeën ook meer voor in open landbouwgebieden door hun groeiend aantal.
In de bossen van de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant komen reeën in grote aantallen voor. Ook in het zuiden van de provincie West- Vlaanderen en in het zuiden en oosten van de provincie Oost- Vlaanderen worden meer en meer reeën gezien.
De ree is in Europa de meest voorkomende hertensoort, en zijn aantallen zijn groeiende.
Hoe krijg je de ree te zien?
In de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant kan je in de bossen gemakkelijk reeën spotten. Ook in West- en Oost-Vlaanderen neemt het aantal reeën toe en kan je hen regelmatig zien grazen aan de bosrand of in het veld.
De ree is een schuw dier. Hij is vooral actief in de schemering en in de vroege ochtenduren. Dan komt hij uit zijn beschutte plek om te foerageren. Zoek dan de overgangen tussen bos en weiland af met een verrekijker. Zo heb je de meeste kans om een ree te zien. Overdag verschuilt hij zich om te rusten en te herkauwen. Toch kan je in een rustige omgeving ook overdag reeën zien.
Weetjes over de ree
De reebok heeft een eenvoudig gewei, meestal 2- 3 punten. In de winter groeit het gewei onder een basthuid. Deze wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen.
De witte vlek op het achterwerk van de ree noemt een spiegel. De spiegel heeft een andere vorm bij mannetjes en vrouwtjes. Bij de reebokken is de spiegel niervormig. De geiten hebben een hartvormige spiegel door de aanwezigheid van een ‘schortje’. Dit is een wit haarbosje dat tussen de achterpoten naar achteren steekt. Het lijkt op een staart maar is het niet. Bij gevaar wordt de spiegel groter. Daarmee waarschuwen de reeën elkaar en kunnen ze elkaar makkelijk volgen bij het wegvluchten.
Reeën leven meestal alleen. In de winter worden ‘sprongen’ gevormd: een groepje bestaande uit één of enkele nauw verwante geiten met hun nakomelingen en eventueel één bok.
In de lente en de zomer hebben zowel de bokken als de geiten een eigen territorium. De territoria van de bokken overlappen niet, die van de oudere geiten overlappen soms met het territorium van hun dochters. In de winter zijn reeën minder territoriaal omdat ze dan soms hun territorium moeten verlaten om te zoeken naar voedsel.
Raak nooit de jongen van reeën aan, als je ze een beetje verscholen ziet liggen.
Dit kan ervoor zorgen dat de moeder haar jongen verstoot. Ze lijken achtergelaten maar zijn het niet!
De ree leeft in bosachtige streken met open plekken en aangrenzende velden. Soms is hij ook te zien in hoge heidevelden. In de schemering waagt hij zich in open terrein om te grazen. Op een warme dag blijft hij hier weleens, maar meestal verschuilt hij zich in de beschutting om te rusten. In sommige gebieden in Europa leeft hij echter ook in open landbouwgebieden mits er voldoende beschutting, zoals houtwallen, en voedsel in de buurt is. In Vlaanderen komen reeën ook meer voor in open landbouwgebieden door hun groeiend aantal.
In de bossen van de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant komen reeën in grote aantallen voor. Ook in het zuiden van de provincie West- Vlaanderen en in het zuiden en oosten van de provincie Oost- Vlaanderen worden meer en meer reeën gezien.
De ree is in Europa de meest voorkomende hertensoort, en zijn aantallen zijn groeiende.
Hoe krijg je de ree te zien?
In de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant kan je in de bossen gemakkelijk reeën spotten. Ook in West- en Oost-Vlaanderen neemt het aantal reeën toe en kan je hen regelmatig zien grazen aan de bosrand of in het veld.
De ree is een schuw dier. Hij is vooral actief in de schemering en in de vroege ochtenduren. Dan komt hij uit zijn beschutte plek om te foerageren. Zoek dan de overgangen tussen bos en weiland af met een verrekijker. Zo heb je de meeste kans om een ree te zien. Overdag verschuilt hij zich om te rusten en te herkauwen. Toch kan je in een rustige omgeving ook overdag reeën zien.
Weetjes over de ree
De reebok heeft een eenvoudig gewei, meestal 2- 3 punten. In de winter groeit het gewei onder een basthuid. Deze wordt afgeschuurd tussen maart en juni. Tussen oktober en januari wordt het gewei afgeworpen.
De witte vlek op het achterwerk van de ree noemt een spiegel. De spiegel heeft een andere vorm bij mannetjes en vrouwtjes. Bij de reebokken is de spiegel niervormig. De geiten hebben een hartvormige spiegel door de aanwezigheid van een ‘schortje’. Dit is een wit haarbosje dat tussen de achterpoten naar achteren steekt. Het lijkt op een staart maar is het niet. Bij gevaar wordt de spiegel groter. Daarmee waarschuwen de reeën elkaar en kunnen ze elkaar makkelijk volgen bij het wegvluchten.
Reeën leven meestal alleen. In de winter worden ‘sprongen’ gevormd: een groepje bestaande uit één of enkele nauw verwante geiten met hun nakomelingen en eventueel één bok.
In de lente en de zomer hebben zowel de bokken als de geiten een eigen territorium. De territoria van de bokken overlappen niet, die van de oudere geiten overlappen soms met het territorium van hun dochters. In de winter zijn reeën minder territoriaal omdat ze dan soms hun territorium moeten verlaten om te zoeken naar voedsel.
Raak nooit de jongen van reeën aan, als je ze een beetje verscholen ziet liggen.
Dit kan ervoor zorgen dat de moeder haar jongen verstoot. Ze lijken achtergelaten maar zijn het niet!
Vogels:
Vogels zijn zoals de zoogdieren eetbaar, sommige zullen wat taai zijn maar ze zijn eetbaar ( zoals kraaien )!
De verre voorouders van de vogels waren de dinosaurieërs. Vogels hebben veren en kunnen vlriegen ( behalve struisvogels, kiwi’s, pinguins, emoes. Ze zijn warmbloedig, ze hebben een temperatuur tussen de 40 en 42° C. Hoge temperatuur voor extra energie maar ook handig tijdens het uitbroeden van de eieren. De bek van de vogel vertelt ons veel. Graanpikker, jachtvogel, visser... Vogels leggen ook eieren met een harde schaal.
De verre voorouders van de vogels waren de dinosaurieërs. Vogels hebben veren en kunnen vlriegen ( behalve struisvogels, kiwi’s, pinguins, emoes. Ze zijn warmbloedig, ze hebben een temperatuur tussen de 40 en 42° C. Hoge temperatuur voor extra energie maar ook handig tijdens het uitbroeden van de eieren. De bek van de vogel vertelt ons veel. Graanpikker, jachtvogel, visser... Vogels leggen ook eieren met een harde schaal.
Gehoor:
Het gehoorbereik van vogels verschilt per soort, maar is vergelijkbaar met dat van mensen. Vogels kunnen tóch veel beter horen, want ze kunnen beter details onderscheiden (grotere gehoorscherpte). Veel uilensoorten horen zo goed, dat ze in het pikdonker kunnen jagen. Ze bepalen de richting waaruit een geluid komt heel precies. Dit gebeurt aan de hand van verschillen in tijd en intensiteit waarmee het geluid van een prooidier met het linker- en rechteroor wordt opgevangen.
Doordat zijn hoofd een parabole vorm heeft kan de uil het geluid beter focussen.
Ook staan zijn oren ongelijk om geluiden beter op te pikken.
Zicht:
De ogen van vogels lijken op die van mensen. Met de staafjes in het netvlies zien vogels licht en donker. Kegeltjes zorgen ervoor dat vogels kleuren waarnemen en een scherp beeld hebben. Daarnaast zien vogels, in tegenstelling tot mensen, ook ultraviolet licht en beleven de wereld daardoor toch heel anders dan wij. Nachtactieve vogels hebben vooral veel staafjes en compenseren het gemis aan scherpte door een heel goed gehoor. Dag actieve vogels hebben juist veel kegeltjes. Vogels hebben ook kegeltjes die gevoelig zijn voor ultraviolet (uv) licht. Voorbeelden van wat ze daarmee zien: de waslaag om rijpe vruchten (lijsterachtigen), urinesporen van muizen (torenvalken), de zon als het bewolkt is (oriëntatie en navigatie), andere kleuren in het verenkleed (een mannetje pimpelmees/roodborst/ekster/etc. ziet er voor die vogels heel anders uit dan een vrouwtje).
Reuk:
Waarschijnlijk kunnen vogels wel ruiken, maar hoe goed, dat is voor de meeste soorten niet bekend. Bij vogels waarvoor het ruiken nut heeft in het dagelijkse leven, is het in ieder geval goed ontwikkeld. Vogelsoorten die ‘s nachts of in een schaduwrijke omgeving eten zoeken en moeilijk gebruik kunnen maken van hun ogen (kiwi’s), kunnen ruiken. Veel soorten zeevogels goed kunnen ruiken.
Veren:
De veren bestaan uit dekveren, slagveren, dons en staartveren. De voornaamste functies van veren zijn: vliegen, vasthouden van warmte, uiterlijk vertoon, camouflage, het afstoten van water. Het is niet het vliegvermogen dat vogels tot een klasse apart maakt, want ook vleermuizen en insecten kunnen vliegen - en sommige vogels weer juist niet. Wat vogels onderscheidt van andere diersoorten is het feit dat ze veren hebben!
Vogels kunnen vliegen omdat ze verschillende aanpassingen hebben die andere dieren niet hebben: vleugels en veren, dunne, holle beenderen, geen zware tanden en kaken, een heel efficiënt bloedcirculatie- en ademhalingssysteem, een hoge stofwisselingssnelheid. Ze zijn dus licht en hun vermogen tot het omzetten van energie in vliegkracht wordt vergroot.
Vliegtechnieken
Verschillende soorten gebruiken verschillende technieken om in de lucht te blijven: slaan met de vleugels, zweefvliegen (met gespreide vleugels zonder slag), laveren (gebruik maken van warme stijgende lucht, thermiek, om (cirkelend) omhoog te gaan of in de lucht te blijven) bidden (zeer snel met de vleugels slaan om op één plaats te blijven hangen).
Bescherming tegen regen:
Om veren droog en isolerend te houden, geven vogels zichzelf vaak een uitgebreide poetsbeurt, die begint met een bad. Ze vetten de veren in met een smeersel afkomstig van een vetklier vlak boven de staart. Daardoor wordt het verenpak waterdicht en lopen regendruppels er vanaf. Zo blijft de vogel lekker droog.
Stofbad
Met een stofbad wordt overmatige olie juist van de veren verwijderd, zodat die niet te vet worden. Tijdens het stofbaden draait een vogel zich rond in stof of zand, gooit fijne deeltjes over zijn vleugels en lichaam en wrijft ze in zijn verenkleed om zich vervolgens weer uit te schudden. Stofbaden helpt ook om schadelijke parasieten, zoals luizen en mijten, kwijt te raken. Niet alle soorten nemen een stofbad.Op veel vogels krioelt het van de ongewenste passagiers, zoals mijten, teken, veerluizen en luisvliegen. Dit zijn parasieten die zich voeden met bloed, veren of huidschilfers van de vogel. Kuikens krijgen ze vaak al in het nest. Meestal zijn ze vrij onschadelijk, behalve als een vogel ziek is en ze te talrijk worden. Gezonde vogels houden hun parasieten onder controle door regelmatig te poetsen en te (stof)baden.De gaai bestrijdt parasieten met ‘mierenwrijven’: hij pakt mieren en wrijft ze in het verenkleed, of laat ze daar gewoon los om uit te zwermen. De mieren scheiden daar mierenzuur uit dat veel parasieten doodt.
Veel vogels ruien twee keer per jaar. Na het broedseizoen om versleten veren te vervangen en weer voor het volgende broedseizoen om een opvallend verenkleed te krijgen voor de balts (een paringsritueel). Het kost ze veel energie en maakt ze kwetsbaar, omdat ze slechter kunnen vliegen. Ze gedragen zich daarom onopvallend. Ze lijken dan verdwenen, maar dat is niet het geval! Geen paniek als je in de nazomer geen vogels ziet! Met versleten veren kun je niet goed vliegen, voedsel zoeken, warm blijven, voorplanten en uiteindelijk overleven. Versleten veren worden daarom tijdens de rui vervangen door nieuwe. Bij de meeste zangvogels gaat dit heel geleidelijk, zodat ze kunnen blijven vliegen (maar wel wat minder goed). Eenden en ganzen ruien daarentegen in zeer korte tijd en kunnen dan een paar weken niet of nauwelijks vliegen. Ze verzamelen zich dan in rustige, veilige gebieden waar voldoende voedsel is.
Balts
Vogels ruien ook om een mooi, opvallend verenkleed te krijgen voor de balts. Dat kan eenvoudig een ‘heldere’ versie van hun gebruikelijke kleed zijn, of iets compleet anders. Denk bijvoorbeeld een aan de pauw, die speciaal voor het imponeren van vrouwtjes een prachtige lange staart als een waaier opzet. Na het broedseizoen verliest hij deze verlengde staartveren.
Jarenlang herkennen
Bij intelligente, sociaal levende vogels - zoals kraaien - is het waarschijnlijk dat ze elkaar en soortgenoten jarenlang individueel herkennen. Ook monogame partners herkennen elkaar jarenlang. Verliezen ze elkaar tijdens de trek uit het oog, dan weten ze elkaar in het voorjaar toch weer te vinden. Voor korter levende vogels is niet zeker of ze elkaar herkennen.
Broeden:
Koolmeesjes broeden slechts 14 dagen, een roofvogel broedt een maand. Dit hangt af van de groote.
Zingen:
De zang wordt gebruikt om het territorium te verdedigen en een vrouwtje te lokken. De meeste zangen bestaan uit een erfelijk deel en uit improvisatie. Er zijn ook vogels die niet zingen. Zo kleppert de ooievaar met zijn snavel en roffelt de specht op een boomstam. Onopvallende vogels moeten zich juist kenbaar maken met hun zang en zingen vaak hard, terwijl andere vogels meer imponeren met hun verenkleed. In de lente zingen de meeste mannetjes ( alleen bij het roodborstje zinget het vrouwtje ook ).
Vogels kennen roepjes en zang. Een roep heeft niet altijd met voortplanting te maken, de zang wel. Met roepjes kunnen vogels over van alles communiceren:
Lokroep. Om soortgenoten te lokken en soms voor het markeren van een territorium.
Contactroep. Om de groepsband te onderhouden. Speelt ook een rol bij de paarband van vogels. Mannetjes stemmen hun geluid af op dat van hun vrouwtje, zodat verschillende paartjes anders klinken.
Alarmroep. Wordt bij gevaar gebruikt. Dit zijn meestal ijle, korte geluidjes die voor roofdieren moeilijk te traceren zijn. Alarmroepjes van verschillende soorten lijken op elkaar, zodat ook andere soorten worden gewaarschuwd. Roofvogels laten hun plannen vaak varen als ze alarmroepjes horen.
Bedelroep. Stimuleert de ouders om de jongen te voeren. Bij sommige soorten door het vrouwtje gebruikt om de paarband met het mannetje te verstevigen en hem om voedsel te vragen.
Trekken van vogels:
Vogels trekken weg uit het broedgebied om een verre, uitputtende en risicovolle reis te ondernemen. Maar voor veel soorten is blijven nóg gevaarlijker. De reden is voedselgebrek, want vogels vinden in de winter moeilijker voldoende voedsel: insecten, spinnen en wormen kruipen diep weg, grassen en zaden kunnen onder een dik pak sneeuw liggen, er is maar weinig tijd om voedsel te vinden, want de dagen zijn kort en donker, door de kou hebben vogels meer energie nodig om warm te blijven en moeten dus extra veel eten. In het voorjaar gaan ze weer terug naar het noorden om daar te broeden.
Het is genetisch bepaald of een vogel wel of niet trekt. Trekvogels reageren op veranderingen in daglengte of weersomstandigheden.
Lange afstandtrekkers - trekvogels die overwinteren in Afrika - reageren vooral op de verandering in daglengte en wachten niet op veranderingen in weersomstandigheden.
Korte afstandtrekkers - trekvogels die in Europa overwinteren - reageren veel meer op weersinvloeden. Blijft het in het najaar lang warm, dan blijven veel vogels langer in de omgeving van hun broedgebied.
Standvogels nemen het risico om in hun broedgebied te blijven in de winter. Het voordeel hiervan is dat zij in het voorjaar meteen ter plaatse zijn en eerder een broedplek kunnen uitzoeken. Vaak hebben deze vogels meerdere legsels per jaar en brengen ze dus meer jongen groot. Dat moet wel, om de verliezen tijdens een strenge winter te compenseren.
Vogels die al een keer in het overwinteringsgebied zijn geweest, kunnen hun oriëntatie aanpassen indien nodig. Vogels gebruiken verschillende navigatiemethoden. Vogels oriënteren zich op landschapskenmerken zoals bergen, kustlijnen en rivieren en zetten zo hun koers uit. Vogels zijn gevoelig voor het aardmagnetisch veld. Met behulp van hun interne 'kompas' (zintuig) in het rechteroog kunnen ze koers bepalen. Vogels navigeren ook met behulp van de zon en de sterren. Een bewolkte hemel is hierbij nadelig. Vogels hebben ook het miniraal magnitiet in de bovenkant van hun snavel. Dit zou hen helpen om het noorden te vinden. Voor de trek ruien vogels, oefenen ze de vliegspieren en leggen ze vetreserves aan, ‘opvetten’. Dat vet levert de benodigde energie om grote afstanden te vliegen en onherbergzame gebieden – zoals woestijnen– over te steken. Ze hoeven onderweg lange tijd niet te eten. Om onafgebroken duizenden kilometers te vliegen is veel vet nodig. Soms eten trekvogels zoveel voor de tocht, dat hun gewicht verdubbelt. Dit opvetten wordt aangestuurd door hormonen, die het gedrag veranderen. Ook het inwendige lichaam van een vogel kan veranderen om de opslag van zoveel vet mogelijk te maken. Het vliegen in V-formatie is energiezuinig. Door het vliegen ontstaan luchtwervelingen die veel energieverspilling veroorzaken. Vogels zoals ganzen, eenden en kraanvogels heffen dit verlies gedeeltelijk op door in een V-formatie te vliegen. Elke vogel krijgt dan extra stijgvermogen door de opwaartse luchtstroom teweeggebracht door de vogels die vóór hem vliegen. Op den duur zal de voorste vogel zich laten afzakken naar achteren en zijn inspannend werk aan de volgende overlaten. Kleine vogels veroorzaken waarschijnlijk niet voldoende luchtstroom om het vliegen in V-formatie rendabel te maken. ( bron: vogelbescherming )
Vliegtechnieken
Verschillende soorten gebruiken verschillende technieken om in de lucht te blijven: slaan met de vleugels, zweefvliegen (met gespreide vleugels zonder slag), laveren (gebruik maken van warme stijgende lucht, thermiek, om (cirkelend) omhoog te gaan of in de lucht te blijven) bidden (zeer snel met de vleugels slaan om op één plaats te blijven hangen).
Bescherming tegen regen:
Om veren droog en isolerend te houden, geven vogels zichzelf vaak een uitgebreide poetsbeurt, die begint met een bad. Ze vetten de veren in met een smeersel afkomstig van een vetklier vlak boven de staart. Daardoor wordt het verenpak waterdicht en lopen regendruppels er vanaf. Zo blijft de vogel lekker droog.
Stofbad
Met een stofbad wordt overmatige olie juist van de veren verwijderd, zodat die niet te vet worden. Tijdens het stofbaden draait een vogel zich rond in stof of zand, gooit fijne deeltjes over zijn vleugels en lichaam en wrijft ze in zijn verenkleed om zich vervolgens weer uit te schudden. Stofbaden helpt ook om schadelijke parasieten, zoals luizen en mijten, kwijt te raken. Niet alle soorten nemen een stofbad.Op veel vogels krioelt het van de ongewenste passagiers, zoals mijten, teken, veerluizen en luisvliegen. Dit zijn parasieten die zich voeden met bloed, veren of huidschilfers van de vogel. Kuikens krijgen ze vaak al in het nest. Meestal zijn ze vrij onschadelijk, behalve als een vogel ziek is en ze te talrijk worden. Gezonde vogels houden hun parasieten onder controle door regelmatig te poetsen en te (stof)baden.De gaai bestrijdt parasieten met ‘mierenwrijven’: hij pakt mieren en wrijft ze in het verenkleed, of laat ze daar gewoon los om uit te zwermen. De mieren scheiden daar mierenzuur uit dat veel parasieten doodt.
Veel vogels ruien twee keer per jaar. Na het broedseizoen om versleten veren te vervangen en weer voor het volgende broedseizoen om een opvallend verenkleed te krijgen voor de balts (een paringsritueel). Het kost ze veel energie en maakt ze kwetsbaar, omdat ze slechter kunnen vliegen. Ze gedragen zich daarom onopvallend. Ze lijken dan verdwenen, maar dat is niet het geval! Geen paniek als je in de nazomer geen vogels ziet! Met versleten veren kun je niet goed vliegen, voedsel zoeken, warm blijven, voorplanten en uiteindelijk overleven. Versleten veren worden daarom tijdens de rui vervangen door nieuwe. Bij de meeste zangvogels gaat dit heel geleidelijk, zodat ze kunnen blijven vliegen (maar wel wat minder goed). Eenden en ganzen ruien daarentegen in zeer korte tijd en kunnen dan een paar weken niet of nauwelijks vliegen. Ze verzamelen zich dan in rustige, veilige gebieden waar voldoende voedsel is.
Balts
Vogels ruien ook om een mooi, opvallend verenkleed te krijgen voor de balts. Dat kan eenvoudig een ‘heldere’ versie van hun gebruikelijke kleed zijn, of iets compleet anders. Denk bijvoorbeeld een aan de pauw, die speciaal voor het imponeren van vrouwtjes een prachtige lange staart als een waaier opzet. Na het broedseizoen verliest hij deze verlengde staartveren.
Jarenlang herkennen
Bij intelligente, sociaal levende vogels - zoals kraaien - is het waarschijnlijk dat ze elkaar en soortgenoten jarenlang individueel herkennen. Ook monogame partners herkennen elkaar jarenlang. Verliezen ze elkaar tijdens de trek uit het oog, dan weten ze elkaar in het voorjaar toch weer te vinden. Voor korter levende vogels is niet zeker of ze elkaar herkennen.
Broeden:
Koolmeesjes broeden slechts 14 dagen, een roofvogel broedt een maand. Dit hangt af van de groote.
Zingen:
De zang wordt gebruikt om het territorium te verdedigen en een vrouwtje te lokken. De meeste zangen bestaan uit een erfelijk deel en uit improvisatie. Er zijn ook vogels die niet zingen. Zo kleppert de ooievaar met zijn snavel en roffelt de specht op een boomstam. Onopvallende vogels moeten zich juist kenbaar maken met hun zang en zingen vaak hard, terwijl andere vogels meer imponeren met hun verenkleed. In de lente zingen de meeste mannetjes ( alleen bij het roodborstje zinget het vrouwtje ook ).
Vogels kennen roepjes en zang. Een roep heeft niet altijd met voortplanting te maken, de zang wel. Met roepjes kunnen vogels over van alles communiceren:
Lokroep. Om soortgenoten te lokken en soms voor het markeren van een territorium.
Contactroep. Om de groepsband te onderhouden. Speelt ook een rol bij de paarband van vogels. Mannetjes stemmen hun geluid af op dat van hun vrouwtje, zodat verschillende paartjes anders klinken.
Alarmroep. Wordt bij gevaar gebruikt. Dit zijn meestal ijle, korte geluidjes die voor roofdieren moeilijk te traceren zijn. Alarmroepjes van verschillende soorten lijken op elkaar, zodat ook andere soorten worden gewaarschuwd. Roofvogels laten hun plannen vaak varen als ze alarmroepjes horen.
Bedelroep. Stimuleert de ouders om de jongen te voeren. Bij sommige soorten door het vrouwtje gebruikt om de paarband met het mannetje te verstevigen en hem om voedsel te vragen.
Trekken van vogels:
Vogels trekken weg uit het broedgebied om een verre, uitputtende en risicovolle reis te ondernemen. Maar voor veel soorten is blijven nóg gevaarlijker. De reden is voedselgebrek, want vogels vinden in de winter moeilijker voldoende voedsel: insecten, spinnen en wormen kruipen diep weg, grassen en zaden kunnen onder een dik pak sneeuw liggen, er is maar weinig tijd om voedsel te vinden, want de dagen zijn kort en donker, door de kou hebben vogels meer energie nodig om warm te blijven en moeten dus extra veel eten. In het voorjaar gaan ze weer terug naar het noorden om daar te broeden.
Het is genetisch bepaald of een vogel wel of niet trekt. Trekvogels reageren op veranderingen in daglengte of weersomstandigheden.
Lange afstandtrekkers - trekvogels die overwinteren in Afrika - reageren vooral op de verandering in daglengte en wachten niet op veranderingen in weersomstandigheden.
Korte afstandtrekkers - trekvogels die in Europa overwinteren - reageren veel meer op weersinvloeden. Blijft het in het najaar lang warm, dan blijven veel vogels langer in de omgeving van hun broedgebied.
Standvogels nemen het risico om in hun broedgebied te blijven in de winter. Het voordeel hiervan is dat zij in het voorjaar meteen ter plaatse zijn en eerder een broedplek kunnen uitzoeken. Vaak hebben deze vogels meerdere legsels per jaar en brengen ze dus meer jongen groot. Dat moet wel, om de verliezen tijdens een strenge winter te compenseren.
Vogels die al een keer in het overwinteringsgebied zijn geweest, kunnen hun oriëntatie aanpassen indien nodig. Vogels gebruiken verschillende navigatiemethoden. Vogels oriënteren zich op landschapskenmerken zoals bergen, kustlijnen en rivieren en zetten zo hun koers uit. Vogels zijn gevoelig voor het aardmagnetisch veld. Met behulp van hun interne 'kompas' (zintuig) in het rechteroog kunnen ze koers bepalen. Vogels navigeren ook met behulp van de zon en de sterren. Een bewolkte hemel is hierbij nadelig. Vogels hebben ook het miniraal magnitiet in de bovenkant van hun snavel. Dit zou hen helpen om het noorden te vinden. Voor de trek ruien vogels, oefenen ze de vliegspieren en leggen ze vetreserves aan, ‘opvetten’. Dat vet levert de benodigde energie om grote afstanden te vliegen en onherbergzame gebieden – zoals woestijnen– over te steken. Ze hoeven onderweg lange tijd niet te eten. Om onafgebroken duizenden kilometers te vliegen is veel vet nodig. Soms eten trekvogels zoveel voor de tocht, dat hun gewicht verdubbelt. Dit opvetten wordt aangestuurd door hormonen, die het gedrag veranderen. Ook het inwendige lichaam van een vogel kan veranderen om de opslag van zoveel vet mogelijk te maken. Het vliegen in V-formatie is energiezuinig. Door het vliegen ontstaan luchtwervelingen die veel energieverspilling veroorzaken. Vogels zoals ganzen, eenden en kraanvogels heffen dit verlies gedeeltelijk op door in een V-formatie te vliegen. Elke vogel krijgt dan extra stijgvermogen door de opwaartse luchtstroom teweeggebracht door de vogels die vóór hem vliegen. Op den duur zal de voorste vogel zich laten afzakken naar achteren en zijn inspannend werk aan de volgende overlaten. Kleine vogels veroorzaken waarschijnlijk niet voldoende luchtstroom om het vliegen in V-formatie rendabel te maken. ( bron: vogelbescherming )
Weetjes
- De slechtvalk een snelheid tot wel 300 km/h kan behalen? De slechtvalk vliegt tijdens zijn vlucht tot 145 km/h, maar kan tijdens het duiken tot 300 km/h neerdalen.
- De kleinste vogelsoort maar 6.2 centimeter groot is? De bijkolibrie is de kleinste vogelsoort die er bestaat. Ze worden gemiddeld 6.2 cm lang en hebben een gewicht van ongeveer 1.6 gram.
- Het zicht van een valk bij de beste ter wereld behoort? Het zicht van een valk is zo goed dat ze een muis over de grond kunnen zien lopen op een afstand van 1.6 kilometer van hen vandaan.
- Alleen mannelijke kalkoenen het bekende kalkoengeluid maken? Vrouwelijke kalkoenen maken een soort klikgeluid in plaats van het bekende klokkende geluid dat de mannetjes maken.
- Kolibries een hartslag tot 1260 slagen per minuut genereren? Daarbuiten hebben ze een heel hoge ademhalingsfrequentie en kunnen ze hun vleugels tot wel 200 keer per seconde slaan.
- De Noordse Stern jaarlijks zo'n 70.000 km vliegt. De Noordse Stern is een trekvogel die op de noordpool broedt en overwintert op het zuidelijk halfrond. Het record staat op 90.000 km in 273 dagen.
- Een pelikaan tot 12 kilogram vis in zijn bek kan bewaren? De onderkant van de bek van een pelikaan kan tot 12 kilogram vis of water opslagen.
- De hersencellen van een kanarie terug kunnen groeien? In tegenstelling tot mensen kunnen dode hersencellen bij kanaries terug aangroeien.
- Vogels hebben een spier die ervoor zorgt dat als ze op een tak gaan zitten hun poten vergrendelen rond de tak. Zo kunnen ze er niet vanaf vallen. Deze spier is zo sterk dat vogels moeite moeten doen om de tak los te laten.
- Een uil moet eerst zijn braakbal uitwerpen al voor hij opnieuw kan eten.
- Lijsters imiteren geluiden zoals een papegaai.
- In de lente zingen alleen mannetjes van de vogels ( behalve het roodborstje ).
- De uil heeft aan het uiteinde van zijn veren fijne franjes waardoor hij geruisloos kan vliegen.
- De uit zijn oren staan ongelijk zodat op als ware op verschillende hoogtes geluid kan oppikken.
- De slechtvalk een snelheid tot wel 300 km/h kan behalen? De slechtvalk vliegt tijdens zijn vlucht tot 145 km/h, maar kan tijdens het duiken tot 300 km/h neerdalen.
- De kleinste vogelsoort maar 6.2 centimeter groot is? De bijkolibrie is de kleinste vogelsoort die er bestaat. Ze worden gemiddeld 6.2 cm lang en hebben een gewicht van ongeveer 1.6 gram.
- Het zicht van een valk bij de beste ter wereld behoort? Het zicht van een valk is zo goed dat ze een muis over de grond kunnen zien lopen op een afstand van 1.6 kilometer van hen vandaan.
- Alleen mannelijke kalkoenen het bekende kalkoengeluid maken? Vrouwelijke kalkoenen maken een soort klikgeluid in plaats van het bekende klokkende geluid dat de mannetjes maken.
- Kolibries een hartslag tot 1260 slagen per minuut genereren? Daarbuiten hebben ze een heel hoge ademhalingsfrequentie en kunnen ze hun vleugels tot wel 200 keer per seconde slaan.
- De Noordse Stern jaarlijks zo'n 70.000 km vliegt. De Noordse Stern is een trekvogel die op de noordpool broedt en overwintert op het zuidelijk halfrond. Het record staat op 90.000 km in 273 dagen.
- Een pelikaan tot 12 kilogram vis in zijn bek kan bewaren? De onderkant van de bek van een pelikaan kan tot 12 kilogram vis of water opslagen.
- De hersencellen van een kanarie terug kunnen groeien? In tegenstelling tot mensen kunnen dode hersencellen bij kanaries terug aangroeien.
- Vogels hebben een spier die ervoor zorgt dat als ze op een tak gaan zitten hun poten vergrendelen rond de tak. Zo kunnen ze er niet vanaf vallen. Deze spier is zo sterk dat vogels moeite moeten doen om de tak los te laten.
- Een uil moet eerst zijn braakbal uitwerpen al voor hij opnieuw kan eten.
- Lijsters imiteren geluiden zoals een papegaai.
- In de lente zingen alleen mannetjes van de vogels ( behalve het roodborstje ).
- De uil heeft aan het uiteinde van zijn veren fijne franjes waardoor hij geruisloos kan vliegen.
- De uit zijn oren staan ongelijk zodat op als ware op verschillende hoogtes geluid kan oppikken.
Vogels spotten:
Wees stil en beweeg zo min mogelijk.
Kijk naar het juiste habitat! Een ooievaar zit niet in het struikgewas.
Let op wat de vogel aan het doen is.
Ze zijn actief bij zonsopgang en zonsondergang. De beste tijd zijn de eerste 4 uur van de dag, ze warmen zich dan op in de zon en zoeken voedsel. Kustvogels ziet u het beste bij de getijden.
Hoe groot is de vogel? Let op de kleuren.
Gebruik hiervoor de kaarten hieronder.
Wees stil en beweeg zo min mogelijk.
Kijk naar het juiste habitat! Een ooievaar zit niet in het struikgewas.
Let op wat de vogel aan het doen is.
Ze zijn actief bij zonsopgang en zonsondergang. De beste tijd zijn de eerste 4 uur van de dag, ze warmen zich dan op in de zon en zoeken voedsel. Kustvogels ziet u het beste bij de getijden.
Hoe groot is de vogel? Let op de kleuren.
Gebruik hiervoor de kaarten hieronder.
Via de knop komt u op de pagina vogel geluiden waar u diverse vogels kunt beluisteren.
Vissen:
is is goed voor de gezondheid. Visvetzuren zijn goed voor je hart en bloedvaten.
Daarom is het advies 2 keer per week vis te eten, waarvan minimaal 1 keer vette vis, zoals makreel of zalm.
De Brasem
De brasem is een sterk zijdelings afgeplatte vis met een kleine kop en bek.
Rugvin is vrij kort en de anaalvin vrij lang.
Deze vis kan een lengte van 80 cm. bereiken.
Eenjarige brasem is nagenoeg egaal zilverachtig gekleurd met een iets donkerde rug en doorzichtige vinnen.
Oudere brasems, vooral mannetjes zijn geheel bronsbruin met zeer donkergrijze vinnen.
Het oudere vrouwtje is lichter van kleur.
Vaak vind u hem in de oeverzone of aan de kant van een plas of sloot.
Hij houdt van ondiepe gedeelten, waar je hem kunt 'spotten' door grote modderwolken of opstijgende bellen.
Het is misschien niet bekend, maar de meeste en vooral grootste brasem zit in zacht tot snelstromende water, en zelfs in troebel water. Grote brasems die vooral leven van wormen, kleine erwtenmosseltjes en muggenlarve houden van een bodem zonder veel modder.
Op plaatsen waar het water ietsjes sneller stroomt, wordt de bodem door de stroming schoon gehouden en heeft de brasem minder zeefwerk nodig om zijn voedsel te grijpen.
De brasem is een echte bodemvis die er van houdt om in de modder te wroeten.
Daarom is het advies 2 keer per week vis te eten, waarvan minimaal 1 keer vette vis, zoals makreel of zalm.
De Brasem
De brasem is een sterk zijdelings afgeplatte vis met een kleine kop en bek.
Rugvin is vrij kort en de anaalvin vrij lang.
Deze vis kan een lengte van 80 cm. bereiken.
Eenjarige brasem is nagenoeg egaal zilverachtig gekleurd met een iets donkerde rug en doorzichtige vinnen.
Oudere brasems, vooral mannetjes zijn geheel bronsbruin met zeer donkergrijze vinnen.
Het oudere vrouwtje is lichter van kleur.
Vaak vind u hem in de oeverzone of aan de kant van een plas of sloot.
Hij houdt van ondiepe gedeelten, waar je hem kunt 'spotten' door grote modderwolken of opstijgende bellen.
Het is misschien niet bekend, maar de meeste en vooral grootste brasem zit in zacht tot snelstromende water, en zelfs in troebel water. Grote brasems die vooral leven van wormen, kleine erwtenmosseltjes en muggenlarve houden van een bodem zonder veel modder.
Op plaatsen waar het water ietsjes sneller stroomt, wordt de bodem door de stroming schoon gehouden en heeft de brasem minder zeefwerk nodig om zijn voedsel te grijpen.
De brasem is een echte bodemvis die er van houdt om in de modder te wroeten.
Paling / Aal:
Paling is een bodemvis.
Het lichaam is slangachtig van vorm.
De borstvinnen bevinden zich direct achter de kop.
Op het achterste deel van het lichaam is, zowel onder als boven, een vinzoom aanwezig die uitloopt in de staartpunt.
Buikvinnen ontbreken.
Jonge dieren leven in losse scholen en oudere dieren eerder solitair.
Ze houden zich overdag meestal verscholen in de modder of tussen stenen en wortels op.
Vaak in holen en gaten waarbij alleen de kop naar buiten steekt.
'S nachts zijn ze het actiefst, maar dat en meer over het gedrag van de deze dieren in waar en wanneer.
Ze eten allerlei larven en waterdieren, weekdieren zoals mossel, kreeftjes en kleine ongewervelde,
viskuit, en grotere paling kleine vissen.
Als aas kunnen we wormen, maden, vis, stukjes vis, lever, leverworst, ingewanden en kaas gebruiken,
die in tegenstelling tot wat velen beweren, wel uiterst vers moeten zijn.
Paling is een bodemvis.
Het lichaam is slangachtig van vorm.
De borstvinnen bevinden zich direct achter de kop.
Op het achterste deel van het lichaam is, zowel onder als boven, een vinzoom aanwezig die uitloopt in de staartpunt.
Buikvinnen ontbreken.
Jonge dieren leven in losse scholen en oudere dieren eerder solitair.
Ze houden zich overdag meestal verscholen in de modder of tussen stenen en wortels op.
Vaak in holen en gaten waarbij alleen de kop naar buiten steekt.
'S nachts zijn ze het actiefst, maar dat en meer over het gedrag van de deze dieren in waar en wanneer.
Ze eten allerlei larven en waterdieren, weekdieren zoals mossel, kreeftjes en kleine ongewervelde,
viskuit, en grotere paling kleine vissen.
Als aas kunnen we wormen, maden, vis, stukjes vis, lever, leverworst, ingewanden en kaas gebruiken,
die in tegenstelling tot wat velen beweren, wel uiterst vers moeten zijn.
Zalm:
Er is een vetvin aanwezig. Tussen de achterkant van de vetvin en de zijlijn liggen 10-13 rijen schubben.
De bovenkaak loopt door tot achter het oog.
Tijdens het optrekken, dus wanneer hij in beweging is heeft een zalm nagenoeg geen enkele interesse in om het even wat.
Op het moment dat hij stil gaat liggen om kracht op te doen om het volgende stuk rivier
op te zwemmen staat hij open voor andere dingen in zijn omgeving.
Dit is dan ook de tijd om hem te belagen met een goede kans op succes.
Die plaatsen zijn diepere stukken, pools genoemd met relatief langzame stroming.
Als hierin nog wat rotsen liggen waarachter hij zich kan ophouden is dit ideaal.
Verder zowat achter ieder grote rotsblok, een kuil in de bodem, tegenaan een diepere oever en dan liefst eentje met wat overhangend gewas en verder nog de stukken vlak na een waterval stroomopwaarts.
Waar je zeker niet moet vissen zijn die plaatsen waar het water hard stroomt, net onder watervallen of in nauwe stukken.
verder is het altijd interessant om de rivier over een wat grotere afstand te bekijken.
Wie weet zie je zalm staan of draaien in het oppervlak.
Springende zalmen zijn dan weer moeilijker te vangen.
Als voedsel kiezen ze voornamelijk insecten, insectenlarven, kreeftachtigen en vis.
Er is een vetvin aanwezig. Tussen de achterkant van de vetvin en de zijlijn liggen 10-13 rijen schubben.
De bovenkaak loopt door tot achter het oog.
Tijdens het optrekken, dus wanneer hij in beweging is heeft een zalm nagenoeg geen enkele interesse in om het even wat.
Op het moment dat hij stil gaat liggen om kracht op te doen om het volgende stuk rivier
op te zwemmen staat hij open voor andere dingen in zijn omgeving.
Dit is dan ook de tijd om hem te belagen met een goede kans op succes.
Die plaatsen zijn diepere stukken, pools genoemd met relatief langzame stroming.
Als hierin nog wat rotsen liggen waarachter hij zich kan ophouden is dit ideaal.
Verder zowat achter ieder grote rotsblok, een kuil in de bodem, tegenaan een diepere oever en dan liefst eentje met wat overhangend gewas en verder nog de stukken vlak na een waterval stroomopwaarts.
Waar je zeker niet moet vissen zijn die plaatsen waar het water hard stroomt, net onder watervallen of in nauwe stukken.
verder is het altijd interessant om de rivier over een wat grotere afstand te bekijken.
Wie weet zie je zalm staan of draaien in het oppervlak.
Springende zalmen zijn dan weer moeilijker te vangen.
Als voedsel kiezen ze voornamelijk insecten, insectenlarven, kreeftachtigen en vis.
Regenboog forel:
De bovenkaak loopt door tot ver achter het oog.
De voorrand van de buik-, borst- en anaalvinnen is lichtgekleurd met zwarte omranding.
De staartvin is eveneens zwart omrand. Er is een vetvin aanwezig.
De rug is gemarmerd licht/donker getekend.Op vijvers vis je hoofdzakelijk op regenboogforel.
Door kweek en veredeling is deze zowat een eigen leven gaan leiden en komt nu zowat over de gehele wereld voor.
Het zijn echte oogjagers zijn en vrij vraatzuchtig.
Ze eten zowat alle kleine waterdiertjes maar ook landinsecten die in het water terecht komen.
Grotere exemplaren jagen ook op kleine visjes. U kunt ze het best vangen met regenwormen of meelwormen.
De bovenkaak loopt door tot ver achter het oog.
De voorrand van de buik-, borst- en anaalvinnen is lichtgekleurd met zwarte omranding.
De staartvin is eveneens zwart omrand. Er is een vetvin aanwezig.
De rug is gemarmerd licht/donker getekend.Op vijvers vis je hoofdzakelijk op regenboogforel.
Door kweek en veredeling is deze zowat een eigen leven gaan leiden en komt nu zowat over de gehele wereld voor.
Het zijn echte oogjagers zijn en vrij vraatzuchtig.
Ze eten zowat alle kleine waterdiertjes maar ook landinsecten die in het water terecht komen.
Grotere exemplaren jagen ook op kleine visjes. U kunt ze het best vangen met regenwormen of meelwormen.
Blankvoorn:
De bek is eindstandig. Boven in het oog bevind zich een rode vlek. Voorzijde rugvin boven voorzijde buikvinnen.
Op de zijlijn liggen 43-47 schubben. De blankvoorn is een vrij slank visje maar wordt langzaam wat hoger van bouw bij een groter formaat. De blankvoorn komt ook vaak in relatief voedselarm water als dominante vis voor en wordt dan niet veel groter dan 25 centimeter. Het is 1 van de meest voorkomende vissoorten in bijna geheel Europa.
De blankvoorn is een vis van zowel stilstaand als stromend water, die in vele watertypen algemeen voorkomt.
De blankvoorn zoekt zijn voedsel in scholen meestal tegen de bodem aan. Voornamelijk insecten en insectenlarven maar ook organisch voedsel. Hij paait in april tot juli.
De paaiplaatsen liggen dicht onder de oever in zwak stromend, ondiep water met beschutting tegen golfslag.
De bek is eindstandig. Boven in het oog bevind zich een rode vlek. Voorzijde rugvin boven voorzijde buikvinnen.
Op de zijlijn liggen 43-47 schubben. De blankvoorn is een vrij slank visje maar wordt langzaam wat hoger van bouw bij een groter formaat. De blankvoorn komt ook vaak in relatief voedselarm water als dominante vis voor en wordt dan niet veel groter dan 25 centimeter. Het is 1 van de meest voorkomende vissoorten in bijna geheel Europa.
De blankvoorn is een vis van zowel stilstaand als stromend water, die in vele watertypen algemeen voorkomt.
De blankvoorn zoekt zijn voedsel in scholen meestal tegen de bodem aan. Voornamelijk insecten en insectenlarven maar ook organisch voedsel. Hij paait in april tot juli.
De paaiplaatsen liggen dicht onder de oever in zwak stromend, ondiep water met beschutting tegen golfslag.
Schubkarper:
Er zijn 4 verschillende soorten schubkarper: schubkarper, spiegelkarper, rijenkarper en naaktkarper.
Er zijn 4 bekdraden aanwezig, waarvan 2 in de hoeken van de bek en 2 kortere op de bovenlip.
De rand van de rugvin is hol ingesneden.
De voorste vinstraal van de rugvin is stevig en getand.
De rijenkarper is van de andere karpertypen to onderscheiden door het voorkomen van een enkele rij grote schubben op de zijlijn.
De naaktkarper is van de andere karpertypen te onderscheiden doordat geen of slechts enkele schubben aanwezig zijn.
Ze komen veel voor.
Voedsel: Voornamelijk insectenlarven, kleine kreeftachtigen, weekdieren en wormpjes.
Het zijn meestal bodemeters, bij warm weer happen ze ook naar eten dat drijft op het water.
Een bolletje opgerold brood met daarin een haakje werkt dan perfect.
Ze smaken naar modder. Maar een nachtje in melk doet veel van deze smaak weg.
Er zijn 4 verschillende soorten schubkarper: schubkarper, spiegelkarper, rijenkarper en naaktkarper.
Er zijn 4 bekdraden aanwezig, waarvan 2 in de hoeken van de bek en 2 kortere op de bovenlip.
De rand van de rugvin is hol ingesneden.
De voorste vinstraal van de rugvin is stevig en getand.
De rijenkarper is van de andere karpertypen to onderscheiden door het voorkomen van een enkele rij grote schubben op de zijlijn.
De naaktkarper is van de andere karpertypen te onderscheiden doordat geen of slechts enkele schubben aanwezig zijn.
Ze komen veel voor.
Voedsel: Voornamelijk insectenlarven, kleine kreeftachtigen, weekdieren en wormpjes.
Het zijn meestal bodemeters, bij warm weer happen ze ook naar eten dat drijft op het water.
Een bolletje opgerold brood met daarin een haakje werkt dan perfect.
Ze smaken naar modder. Maar een nachtje in melk doet veel van deze smaak weg.
Sneep:
De bek is onderstandig en ligt onder een vooruitstekende neus. De hoornig, hard aanvoelende lippen vormen een vrijwel rechte
spleet. Op de zij lijn liggen 56-61 schubben.
De rug is blauwgroen gekleurd. De flanken zilverachtig met een iets koperkleurige gloed.
De buik wit. De vinnen oranjerood. Oranjegele mondhoeken.
In de paaitijd wordt de kop overwegend zwart aan de bovenkant.
De sneep schraapt het voedsel, bestaande uit algen en kleine diertjes, met zijn bek van de stenen.
Ze leven in scholen en hebben zuurstofrijk stromend water nodig.
Ze zijn te vinden in het stroomgebied van de Limburgse Maas en stroomafwaarts.
Paaitijd maart tot eind mei op ondiepe plekken en een met grind of stenen bedekte bodem.
De bek is onderstandig en ligt onder een vooruitstekende neus. De hoornig, hard aanvoelende lippen vormen een vrijwel rechte
spleet. Op de zij lijn liggen 56-61 schubben.
De rug is blauwgroen gekleurd. De flanken zilverachtig met een iets koperkleurige gloed.
De buik wit. De vinnen oranjerood. Oranjegele mondhoeken.
In de paaitijd wordt de kop overwegend zwart aan de bovenkant.
De sneep schraapt het voedsel, bestaande uit algen en kleine diertjes, met zijn bek van de stenen.
Ze leven in scholen en hebben zuurstofrijk stromend water nodig.
Ze zijn te vinden in het stroomgebied van de Limburgse Maas en stroomafwaarts.
Paaitijd maart tot eind mei op ondiepe plekken en een met grind of stenen bedekte bodem.
Meerval:
Meerval is niet zomaar een vis, het is de grootste vis in Europa.
Max 500cm/306kg. Net als bij veel andere vissoorten komen er kleurvariaties voor.
Meerval is meestal donker bruin maar ze kunnen ook licht van kleur zijn.
De zuurstofbehoefte van de meerval is niet erg hoog en is te vergelijken met karper.
Een hoog hemoglobinegehalte in het bloed maakt het mogelijk van de geringste hoeveelheden zuurstof in het water te benutten. Samen met een goed ontwikkeld huidademhalingsysteem draagt dit bij aan de overlevingskansen onder ongunstige omstandigheden. De vis beschikt ook over geavanceerde reuk en smaaksensoren die een grote rol spelen bij het lokaliseren van prooi. De ogen zijn geschikt om zowel in licht als donker te jagen.
De activiteit van de meerval word sterk beïnvloed door luchtdrukschommelingen en temperatuurswijzigingen.
Komt hoofdzakelijk voor in grote rivieren, meren en stuwmeren, occasioneel in brak water.
Ze zijn uiterst vraatzuchtig net voor en na de paaiperiode.
Daarbij is deze vis het meest actief bij schemer en nacht, waarbij hij jaagt op een grote variatie van prooidieren.
Meerval is niet zomaar een vis, het is de grootste vis in Europa.
Max 500cm/306kg. Net als bij veel andere vissoorten komen er kleurvariaties voor.
Meerval is meestal donker bruin maar ze kunnen ook licht van kleur zijn.
De zuurstofbehoefte van de meerval is niet erg hoog en is te vergelijken met karper.
Een hoog hemoglobinegehalte in het bloed maakt het mogelijk van de geringste hoeveelheden zuurstof in het water te benutten. Samen met een goed ontwikkeld huidademhalingsysteem draagt dit bij aan de overlevingskansen onder ongunstige omstandigheden. De vis beschikt ook over geavanceerde reuk en smaaksensoren die een grote rol spelen bij het lokaliseren van prooi. De ogen zijn geschikt om zowel in licht als donker te jagen.
De activiteit van de meerval word sterk beïnvloed door luchtdrukschommelingen en temperatuurswijzigingen.
Komt hoofdzakelijk voor in grote rivieren, meren en stuwmeren, occasioneel in brak water.
Ze zijn uiterst vraatzuchtig net voor en na de paaiperiode.
Daarbij is deze vis het meest actief bij schemer en nacht, waarbij hij jaagt op een grote variatie van prooidieren.
Baars:
Hij is zeer algemeen in meren, kanalen en rivieren.
Hoewel vaak massaal voorkomend is het grootste deel echter aan de kleine kant.
Dat heeft een deel te maken met het voedselaanbod maar niet altijd.
In sommige waters vind je zelden grote baarzen terwijl in andere waters ze geregeld voorkomen.
Baarzen zijn meestal viseters en kannibalen die in hun kleinere soortgenoten een lekkere hap zien.
Baarzen zwemmen meestal in scholen maar met het toenemen van de lengte gaan ze meer solo.
Baarzen vindt je hoofdzakelijk langs de oever, om en bij waterplanten en oeverbegroeiing.
In kanalen zijn de steenstortingen van oeververstevigingen vaak de productiefste plaatsen.
Verder zijn de standplaatsen van baars zowat alle obstakels die in een water kunnen voorkomen,
zoals brugpeilers, struiken en bomen, waterplanten, kribben, sluizen, inkomende geulen van beekjes, inhammen,
landtongen, en gaten tussen waterplanten.
Hun natuurlijk voedsel menu bestaat hoofdzakelijk uit minivoedsel zoals muggenlarven, slakjes, kleine insecten
en alle soorten andere kleine waterdiertjes.
Met de groei komt daar nog alle jongbroed van vissen bij en grote baarzen worden met de tijd echte viseters waarbij vaak eigen soortgenoten niet versmaad worden als deze massaal voorkomen.
Baars kan je het ganse jaar door vangen al houden ze zich in de winter vaker op diepere plaatsen op.
Hij is zeer algemeen in meren, kanalen en rivieren.
Hoewel vaak massaal voorkomend is het grootste deel echter aan de kleine kant.
Dat heeft een deel te maken met het voedselaanbod maar niet altijd.
In sommige waters vind je zelden grote baarzen terwijl in andere waters ze geregeld voorkomen.
Baarzen zijn meestal viseters en kannibalen die in hun kleinere soortgenoten een lekkere hap zien.
Baarzen zwemmen meestal in scholen maar met het toenemen van de lengte gaan ze meer solo.
Baarzen vindt je hoofdzakelijk langs de oever, om en bij waterplanten en oeverbegroeiing.
In kanalen zijn de steenstortingen van oeververstevigingen vaak de productiefste plaatsen.
Verder zijn de standplaatsen van baars zowat alle obstakels die in een water kunnen voorkomen,
zoals brugpeilers, struiken en bomen, waterplanten, kribben, sluizen, inkomende geulen van beekjes, inhammen,
landtongen, en gaten tussen waterplanten.
Hun natuurlijk voedsel menu bestaat hoofdzakelijk uit minivoedsel zoals muggenlarven, slakjes, kleine insecten
en alle soorten andere kleine waterdiertjes.
Met de groei komt daar nog alle jongbroed van vissen bij en grote baarzen worden met de tijd echte viseters waarbij vaak eigen soortgenoten niet versmaad worden als deze massaal voorkomen.
Baars kan je het ganse jaar door vangen al houden ze zich in de winter vaker op diepere plaatsen op.
Schelpdieren:
In Nederland wettelijk toegestaan om maximaal 10 kilo per persoon aan schaaldieren voor eigen gebruik te rapen.
Op sommige plekken kun je de schaaldieren in overvloed rapen,
op andere plekken houden ze zich vast aan de rotsen en heb je een stevig mes of een schroevendraaier nodig.
De kleine kreukeltjes kun je 'plukken' op kademuurtjes en tussen stenen en rotsblokken.
Zorg dat de schaaldieren die u verzamelt steeds onder water staan.
Schelpen die niet sluiten als u ze aanraakt, weg gooien. Schelpen die na het koken niet open zijn, weg gooien.
Schelpdieren goed koken. Achteraf het water uit filteren (met een kous of t shirt) voor het zand.
Door verhitting gaan ze vanzelf open.
Mosselen:
Aan de kust komen vele mosselen voor, zij worden hier dan ook in grote aantallen gekweekt.
De mosselen filteren ons zeewater om hier hun voedsel uit te halen, hierbij nemen ze helaas ook te veel vervuilende stoffen op.
Door te kijken naar de inhoud van de mosselen kunnen we deze nemen als goede graadmeter voor de kwaliteit van het zeewater.
De kwaliteit van de mosselen is achteruit gegaan, zeker de wild geplukte mosselen.
Deze bevatten twee tot vier keer meer PAK’s (Polycyclische aromatische koolwaterstoffen),
waarvan aangenomen wordt dat het via de mond opnemen het risico van maagkanker verhoogt en inademing het risico op longkanker.
En ook in mosselen zijn PCB’s (Polychloorbifenyl), kan bij hoge concentraties oa zorgen voor huid-en oogaandoeningen,
leverbeschadiging en geelzucht.
De mosselen welke van kaaimuren in de havengebieden af komen, zoals Oostende en Zeebrugge,
werd voor PAK’s de voedingsnorm overschreden met 10 tot 600 procent!
Wilde mosselen en de E Coli bacterie die zorgt voor darmproblemen.
Deze wordt namelijk in grote getallen aangetroffen op wilde mosselen, zo veel dat ze de voedingsnorm hierbij overschrijven.
Een grote hoeveelheid aan E coli bacterie kan maagproblemen en darmproblemen zoals
misselijkheid, braken en (bloederige) diarree veroorzaken.
Ik laat iedereen hier vrij in, maar ik zelf probeer ze niet!
Op sommige plekken kun je de schaaldieren in overvloed rapen,
op andere plekken houden ze zich vast aan de rotsen en heb je een stevig mes of een schroevendraaier nodig.
De kleine kreukeltjes kun je 'plukken' op kademuurtjes en tussen stenen en rotsblokken.
Zorg dat de schaaldieren die u verzamelt steeds onder water staan.
Schelpen die niet sluiten als u ze aanraakt, weg gooien. Schelpen die na het koken niet open zijn, weg gooien.
Schelpdieren goed koken. Achteraf het water uit filteren (met een kous of t shirt) voor het zand.
Door verhitting gaan ze vanzelf open.
Mosselen:
Aan de kust komen vele mosselen voor, zij worden hier dan ook in grote aantallen gekweekt.
De mosselen filteren ons zeewater om hier hun voedsel uit te halen, hierbij nemen ze helaas ook te veel vervuilende stoffen op.
Door te kijken naar de inhoud van de mosselen kunnen we deze nemen als goede graadmeter voor de kwaliteit van het zeewater.
De kwaliteit van de mosselen is achteruit gegaan, zeker de wild geplukte mosselen.
Deze bevatten twee tot vier keer meer PAK’s (Polycyclische aromatische koolwaterstoffen),
waarvan aangenomen wordt dat het via de mond opnemen het risico van maagkanker verhoogt en inademing het risico op longkanker.
En ook in mosselen zijn PCB’s (Polychloorbifenyl), kan bij hoge concentraties oa zorgen voor huid-en oogaandoeningen,
leverbeschadiging en geelzucht.
De mosselen welke van kaaimuren in de havengebieden af komen, zoals Oostende en Zeebrugge,
werd voor PAK’s de voedingsnorm overschreden met 10 tot 600 procent!
Wilde mosselen en de E Coli bacterie die zorgt voor darmproblemen.
Deze wordt namelijk in grote getallen aangetroffen op wilde mosselen, zo veel dat ze de voedingsnorm hierbij overschrijven.
Een grote hoeveelheid aan E coli bacterie kan maagproblemen en darmproblemen zoals
misselijkheid, braken en (bloederige) diarree veroorzaken.
Ik laat iedereen hier vrij in, maar ik zelf probeer ze niet!
Platte oester:
De gewone oester (Ostrea edulis) is een in zee levend tweekleppig weekdier.
Zij is ook bekend onder de naam platte oester.
De schelp is zeer dikschalig en variabel van vorm. Meestal min of meer rond, maar soms ook meer hoefijzervormig.
De onderste schelp is een hol bakje en de bovenste is plat.
Beide kleppen zien er zeer schilferige uit.
De kleur is variabel. Dat kan geelwit, grijs of bruinpaars zijn, met onregelmatige vlekken.
De oester leeft vastgegroeid aan een hard substraat in helder, rustig zout water
De gewone oester (Ostrea edulis) is een in zee levend tweekleppig weekdier.
Zij is ook bekend onder de naam platte oester.
De schelp is zeer dikschalig en variabel van vorm. Meestal min of meer rond, maar soms ook meer hoefijzervormig.
De onderste schelp is een hol bakje en de bovenste is plat.
Beide kleppen zien er zeer schilferige uit.
De kleur is variabel. Dat kan geelwit, grijs of bruinpaars zijn, met onregelmatige vlekken.
De oester leeft vastgegroeid aan een hard substraat in helder, rustig zout water
Alikruiken
Deze buikpotige heeft een stevige, laaggewonden, kegelvormige schelp met een gladde tot zwak spirale versiering.
Er bevinden zich 6 tot 7 bolle windingen met een oppervlaktesculptuur van horizontale spiraalribben.
De jongste winding is groter dan de overige schaal.
De schelphoogte bedraagt maximaal 40 mm en de schelpbreedte maximaal 35 mm.
De schelp is meestal bruingrijs, met donkere en lichte kleurbanden, die evenwijdig aan de ribben verlopen.
De mondrand en callus zijn wit.
Er is een dun bruin hoornachtig operculum met een spiraalvormige opbouw.
Hun voedsel bestaat uit algen en zeewier, maar ook dode materialen worden gegeten.
Het dier is in staat om zeer lage zoutgehalten en vervuiling te overleven,
maar ook een door de golven losgeraakte slak wordt zelden beschadigd, dankzij het zeer sterke huisje.
Om niet door stromingen te worden meegevoerd, verankert het dier zich op objecten met behulp van een slijmlaagje.
Ze zitten aan wieren, op schorren tussen de hoog- en laagwaterlijn, op golfbrekers en steenglooiingen.
Ze worden dan ook met de hand geraapt. Met een speld wurm je de kreukel uit zijn huisje.
Deze buikpotige heeft een stevige, laaggewonden, kegelvormige schelp met een gladde tot zwak spirale versiering.
Er bevinden zich 6 tot 7 bolle windingen met een oppervlaktesculptuur van horizontale spiraalribben.
De jongste winding is groter dan de overige schaal.
De schelphoogte bedraagt maximaal 40 mm en de schelpbreedte maximaal 35 mm.
De schelp is meestal bruingrijs, met donkere en lichte kleurbanden, die evenwijdig aan de ribben verlopen.
De mondrand en callus zijn wit.
Er is een dun bruin hoornachtig operculum met een spiraalvormige opbouw.
Hun voedsel bestaat uit algen en zeewier, maar ook dode materialen worden gegeten.
Het dier is in staat om zeer lage zoutgehalten en vervuiling te overleven,
maar ook een door de golven losgeraakte slak wordt zelden beschadigd, dankzij het zeer sterke huisje.
Om niet door stromingen te worden meegevoerd, verankert het dier zich op objecten met behulp van een slijmlaagje.
Ze zitten aan wieren, op schorren tussen de hoog- en laagwaterlijn, op golfbrekers en steenglooiingen.
Ze worden dan ook met de hand geraapt. Met een speld wurm je de kreukel uit zijn huisje.
Kokkels
De meeste kokkelsoorten leven in ondiep water.
Omdat bepaalde soorten een heel variabele schelpvorm hebben,
is er altijd veel verwarring geweest bij het onderscheiden van soorten.
U vindt ze zowel in de Oosterschelde als Westerschelde van Zeeland te vinden.
Ze leven voornamelijk in gebieden die regelmatig droogvallen en worden van eind augustus tot eind december gevangen.
Van eind augustus tot begin december wordt voor de Noordzeekust en in de Ooster- en Westerschelde met netten op kokkels gevist.
De kokkel is een schelpdier dat voornamelijk leeft in gebieden die regelmatig droogvallen.
De meeste kokkelsoorten leven in ondiep water.
Omdat bepaalde soorten een heel variabele schelpvorm hebben,
is er altijd veel verwarring geweest bij het onderscheiden van soorten.
U vindt ze zowel in de Oosterschelde als Westerschelde van Zeeland te vinden.
Ze leven voornamelijk in gebieden die regelmatig droogvallen en worden van eind augustus tot eind december gevangen.
Van eind augustus tot begin december wordt voor de Noordzeekust en in de Ooster- en Westerschelde met netten op kokkels gevist.
De kokkel is een schelpdier dat voornamelijk leeft in gebieden die regelmatig droogvallen.
Ensis ( Scheermesjes ):
Ensis of scheermesjes, wereldwijd 11 à 12 soorten bekend waarvan er vijf in de Noordzee leven.
Aan de Nederlandse en Belgische kusten leven 5 soorten van deze familie die eetbaar zijn.
Ensis-soorten leven voornamelijk in schoon zand.
Zij kunnen zich zeer snel ingraven als zij door enige oorzaak boven op de bodem terecht zijn gekomen.
De meeste soorten leven beneden de laagwaterlijn tot ongeveer 50 meter waterdiepte, enkele soorten leven ook in de getijdenzone.
Ensis of scheermesjes, wereldwijd 11 à 12 soorten bekend waarvan er vijf in de Noordzee leven.
Aan de Nederlandse en Belgische kusten leven 5 soorten van deze familie die eetbaar zijn.
Ensis-soorten leven voornamelijk in schoon zand.
Zij kunnen zich zeer snel ingraven als zij door enige oorzaak boven op de bodem terecht zijn gekomen.
De meeste soorten leven beneden de laagwaterlijn tot ongeveer 50 meter waterdiepte, enkele soorten leven ook in de getijdenzone.
Garnalen:
De Noordzeegarnaal of grijze garnaal (Crangon crangon) is een kreeftachtige en is in Nederland en België de bekendste garnalensoort.
De lengte is ongeveer 5 tot 7, maximaal 9 centimeter en de kleur is grijs tot bruin met een onregelmatige vlekjestekening.
De garnaal kan van kleur veranderen om zich aan te passen aan de ondergrond en is dan nagenoeg onzichtbaar.
De noordzee komt veel voor in kustwateren met een zanderige tot slibberige ondergrond.
Kleine garnalen moeten rond de 5 min koken, grote exemplaren hebben soms 20 min nodig.
U kunt ze ook bakken, als de schaal roze word zijn ze klaar.
De Noordzeegarnaal of grijze garnaal (Crangon crangon) is een kreeftachtige en is in Nederland en België de bekendste garnalensoort.
De lengte is ongeveer 5 tot 7, maximaal 9 centimeter en de kleur is grijs tot bruin met een onregelmatige vlekjestekening.
De garnaal kan van kleur veranderen om zich aan te passen aan de ondergrond en is dan nagenoeg onzichtbaar.
De noordzee komt veel voor in kustwateren met een zanderige tot slibberige ondergrond.
Kleine garnalen moeten rond de 5 min koken, grote exemplaren hebben soms 20 min nodig.
U kunt ze ook bakken, als de schaal roze word zijn ze klaar.
Rivierkreeften:
In België komen momenteel vijf verschillende soorten voor, waarvan één inheemse, de Europese rivierkreeft (Astacus astacus)
en vier exotische soorten: de Turkse rivierkreeft (Astacus leptodactylus), de Gevlekte Amerikaanse rivierkreeft (Orconectes limosus), de Rode Amerikaanse rivierkreeft (Procambarus clarkii) en de Californische rivierkreeft (Pacifastacus leniusculus).
De laatst bekende Europese rivierkreeft in Vlaanderen werd in 1945 gevangen in Lanaken.
Ondertussen is de soort in Vlaanderen uitgestorven en staat ze op de Internationale IUCN Rode Lijst als kwetsbaar.
De inheemse Europese rivierkreeft houdt van stromende rivieren en vijvers met een goede waterkwaliteit en een hoog zuurstofgehalte. Ze wordt vooral bedreigd door een afname van geschikt habitat, een daling van de waterkwaliteit en competitie met uitheemse soorten die geïntroduceerd werden.
De Californische rivierkreeft werd voor het eerst waargenomen in Vlaanderen eind jaren '70, maar verspreidde zich vrij beperkt. Recent werd de soort slechts op één locatie in een vijver in de buurt van Hasselt teruggevonden. Deze soort heeft een competitief voordeel ten opzichte van de inheemse soort omdat ze sneller groeit, vroeger seksueel rijp is en resistent is tegen de kreeftenpest. In tegenstelling tot de Californische rivierkreeft, heeft de Gevlekte Amerikaanse rivierkreeft een wijde en succesvolle verspreiding binnen Vlaanderen. Ze leeft nu in tal van aquatische habitats zoals rivieren, vijvers en kanalen. Ze is niet gevoelig voor verontreiniging, wat waarschijnlijk mede haar succes verklaart.
De Turkse rivierkreeft is afkomstig uit Oost-Europa en werd voor het eerst waargenomen in Vlaanderen in 1986. Deze soort werd oorspronkelijk geïntroduceerd om de schaarste aan inheemse kreeften bij te passen, maar de soort bleek eveneens kwetsbaar voor de kreeftenpest en bijgevolg vervulde zij niet de verwachte opbrengst. Momenteel komt de soort voor op een zestal locaties in Vlaanderen in zowel vijvertjes als kleine en grote waterlopen.
De Rode Amerikaanse rivierkreeft is de meest recente nieuwkomer: ze werd in 2008 voor het eerst gezien in een vijver te Zammel. Momenteel komt deze soort al op verscheidene plaatsen voor in Vlaanderen. Naast verspreiding en introductie door de mens kan deze soort zich ook actief verspreiden, zelfs over land. Er wordt verwacht dat deze soort in de toekomst nog sterk zal toenemen met mogelijks een grote impact op de inheemse fauna en flora.
In België komen momenteel vijf verschillende soorten voor, waarvan één inheemse, de Europese rivierkreeft (Astacus astacus)
en vier exotische soorten: de Turkse rivierkreeft (Astacus leptodactylus), de Gevlekte Amerikaanse rivierkreeft (Orconectes limosus), de Rode Amerikaanse rivierkreeft (Procambarus clarkii) en de Californische rivierkreeft (Pacifastacus leniusculus).
De laatst bekende Europese rivierkreeft in Vlaanderen werd in 1945 gevangen in Lanaken.
Ondertussen is de soort in Vlaanderen uitgestorven en staat ze op de Internationale IUCN Rode Lijst als kwetsbaar.
De inheemse Europese rivierkreeft houdt van stromende rivieren en vijvers met een goede waterkwaliteit en een hoog zuurstofgehalte. Ze wordt vooral bedreigd door een afname van geschikt habitat, een daling van de waterkwaliteit en competitie met uitheemse soorten die geïntroduceerd werden.
De Californische rivierkreeft werd voor het eerst waargenomen in Vlaanderen eind jaren '70, maar verspreidde zich vrij beperkt. Recent werd de soort slechts op één locatie in een vijver in de buurt van Hasselt teruggevonden. Deze soort heeft een competitief voordeel ten opzichte van de inheemse soort omdat ze sneller groeit, vroeger seksueel rijp is en resistent is tegen de kreeftenpest. In tegenstelling tot de Californische rivierkreeft, heeft de Gevlekte Amerikaanse rivierkreeft een wijde en succesvolle verspreiding binnen Vlaanderen. Ze leeft nu in tal van aquatische habitats zoals rivieren, vijvers en kanalen. Ze is niet gevoelig voor verontreiniging, wat waarschijnlijk mede haar succes verklaart.
De Turkse rivierkreeft is afkomstig uit Oost-Europa en werd voor het eerst waargenomen in Vlaanderen in 1986. Deze soort werd oorspronkelijk geïntroduceerd om de schaarste aan inheemse kreeften bij te passen, maar de soort bleek eveneens kwetsbaar voor de kreeftenpest en bijgevolg vervulde zij niet de verwachte opbrengst. Momenteel komt de soort voor op een zestal locaties in Vlaanderen in zowel vijvertjes als kleine en grote waterlopen.
De Rode Amerikaanse rivierkreeft is de meest recente nieuwkomer: ze werd in 2008 voor het eerst gezien in een vijver te Zammel. Momenteel komt deze soort al op verscheidene plaatsen voor in Vlaanderen. Naast verspreiding en introductie door de mens kan deze soort zich ook actief verspreiden, zelfs over land. Er wordt verwacht dat deze soort in de toekomst nog sterk zal toenemen met mogelijks een grote impact op de inheemse fauna en flora.